Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis Vanaf 1 januari 2025 wordt dat Iedere eerste maandagochtend en derde woensdagochtend van de maand. |
Verordening van politie Deurne 1828
De verordening van politie Deurne 1828 werd vastgesteld door de raad der gemeente Deurne en Liessel in zijn openbare vergadering van 27 augustus 1828 en werd door H. Palier en Zoon te 's-Hertogenbosch in druk uitgegeven.[1]
Reglement van policie, voor de gemeente Deurne en Liessel[bewerken | brontekst bewerken]
De RAAD der Gemeente Deurne en Liessel, Kanton Asten, Distrikt Helmond, Provincie NOORD-BRABAND, in overweging genomen hebbende, dat er tot hiertoe geene genoegzame voldoende Plaatselijke Keuren en Verordeningen van Policie, binnen deze Gemeente, bestaan, is door denzelven Raad onderling goedgevonden, de hiernavolgende bepalingen, onder goedkeuring van Hun Edele Groot Achtbare Heeren Gedeputeerde Staten dezer Provincie, te arresteren.
ARTIKEL 1
Elk ingezeten zal, wanneer hij, van wege den Burgemeester en Assessoren of het Gemeentebestuur, bij Zondagsche publicatie, drie dagen tevorens, wordt opgeroepen, tot het doen van gemeentes-werk, het zij aan wegen, dijken, rivieren, waterleidingen of anderzins, verpligt zijn zich op bepaalde tijden en plaatsen, voorzien van de noodige werkgereedschappen, te laten vinden, namelijk bekwame manschappen, boven de zestien jaren oud, ten einde het door hem, van wege voornoemde autoriteit, aan te wijzen werk te verrigten,. op verbeurte eener boete voor ieder, welke niet op den bepaalden tijd compareert, vijftig Cents, en voor die genen welke geheel nalatig blijven, een Gulden vijftig Cents; zullende bovendien het door hun te verrigten werk, dadelijk, ten koste der malatigen, worden besteed.
Art. 2
Elk ingezeten, eigenaar van voertuig zijnde, zal, na bekomen last als in het vorig artikel vermeld, verpligt zijn met paard en kar, tot het doen van gemeenteswerk of andere diensten, zich op bepaalde tijden en plaatsen te laten vinden, op eene boete van een Gulden vijftig Cents voor die gene welke niet op den bepaalden tijd compareert, en drie Gulden voor die genen welke geheel nalatig blijven; zullende daarenboven het door hen te verrigten werk, dadelijk, ten koste der nalatigen worden besteed.
ART. 3
Niemand zal op de openbare straten of wegen, op of bij het marktveld, binnen deze Gemeente, of waar zulks ook mag wezen, hopen van haard-assche, heide, mist, aarde, of iets hoe ook genaamd, mogen leggen of plaatsen, binnen den afstand van drie ellen van de publieke wegen, namelijk van het wagen- of karspoor, op eene boete van zes Gulden, onverminderd de verpligting, om het hinderlijk voorwerp dadelijk te ruimen, hetwelk, bij onwilligheid, op. bevel van den Burgemeester en Assessoren of het Gemeente-bestuur, ten koste der nalatigen, zal geschieden.
ART. 4.
Niemand zal eenige opgaande boomen, heggen of ander houtgewas op hunne erven of voorpootinge mogen laten staan, langs de publieke wegen, maar gehouden zijn dezelven ten allen tijde zoodanig op te snoeijen, dat de passage voor karren en andere rijtuigen niet het minste daardoor belemmerd worde, op eene boete van drie Guldens, onverminderd de verpligting, om het hinderlijk voorwerp dadelijk te ruimen.
ART. 5.
Niemand zal vlas noch hennip mogen roten in schouwbare rivieren of waterleidingen, of in slooten of kuilen langs publieke wegen, noch braakkuilen aan de openbare wegen mogen maken, binnen den afstand van vijf-en-twintig ellen, op eene boete van drie Guldens, onverminderd de verpligting om hetzelve dadelijk te ruimen.
ART. 6.
Niemand zal eenige boomen, heggen of eenig ander hout, binnen den afstand van eene el van de schouwbare rivieren of waterleidingen, mogen planten, op eene boete van drie Gulden, onverminderd de verpligting, om het geplante houtgewas, op de eerste aanzegging, te ruimen; zullende, bij nalatigheid van dien, zulks van wege het Gemeentebestuur, ten koste der nalatigen, worden verrigt.
ART. 7.
Niemand zal in de rivieren of waterleidingen, dammen noch vischkorven mogen leggen, op eene boete van vier Guldens.
ART. 8.
Niemand der buitengezetenen zal, binnen deze Gemeente, eenige hoe ook genaamde klot, bagger, tussen, turf of vlaggen mogen steken of verwerken, noch vervoeren, heide of eenige andere voortbrengselen van den grond te maaijen, verzamelen of vervoeren, op eene boete van twaalf Guldens; ook zal niemand der ingezetenen, iemand, buiten deze gemeente woonachtig, mogen gebruiken, om de in dit artikel vermelde voorwerpen te steken, verwerken of vervoeren, op eene boete als voor, zoo voor die gene die dit werk verrigt, als voor die gene die hun te werk gesteld heeft, en verbeurte van dezelve voorwerpen ten behoeve van den armen dezer Gemeente.
ART. 9.
Niemand der ingezetenen zal tussen, klot, schelturf of vlaggen mogen steken, verwerken of vervoeren, in of bij eenige vennen, of binnen de door of van wege het Gemeentebestuur aangestelde Opzigters opgeworpen teekenen of aardhoopen, op eene boete van twaalf Guldens, en verbeurte der door hen gestoken, verwerkte of vervoerde voorwerpen, ten behoeve als voor.
ART. 10.
Niemand zal de gemeenteswegen mogen afsteken of afmaaijen, in of op den kant van dezelven eenige gaten maken, noch dezelven doorgraven, of met betimmeringen, tuinen, hekken of palen belemmeren, noch de slootkanten, aan de zijden van de wegen of dijken, mogen afsteken, of eenige aardhoopen of iets anders, langer dan acht dagen, op den kant laten liggen, op eene boete van zes Guldens.
ART. 11.
Niemand der buitengezetenen zullen bijen op des gemeentes eigendom mogen plaatsen of nederzetten, zonder schriftelijke toestemming van den Burgemeester en Assessoren; zullende, door gemelde autoriteit, de plaats worden aangewezen, waar dezelve mogen geplaatst worden, zul1ende door de buitengezetenen, bij de aangifte, ten behoeve der Gemeente, van iedere stok of korf bijen, moeten betaald worden vijf Cents, en deze daarenboven gehouden zijn, onder de vlag of deksel van den eersten stok of korf bijen, een schriftelijk bewijs te leggen, houdende het getal stokken of korven bijen, benevens den naam en woonplaats van den eigenaar, op eene boete van tien Guldens.
ART. 12.
Niemand der ingezetenen zal bijen op zijn eigen of gemeentes eigendom mogen zetten, binnen den afstand van vijftig ellen van de publieke wegen, op de boete als in het vorig artikel vermeld.
ART. 13.
De paarden, koebeesten, schapen, varkens of ander vee, welke op eens anders bouw-, wei- of hooilanden, bosch, houtgewas of andere eigendommen, buiten schriftelijk consent van den eigenaar of gebruiker, worden gevonden, om het even of dezelve daar op- of ingesprongen zijn, door heijnen gebroken, of op welke wijze daar op- of ingekomen zijn, zullen dadelijk in het schuthok of andere geschikte plaats worden gebragt; zullende zij, die het schuthok of de bergplaats mogten openbreken, of het vee er uithalen, verbeuren eene boete van twaalf Guldens, of eene gevangenis van vier-en-twintig uren.
ART. 14.
De beschadigde grondeigenaar of gebruiker zal zich bij den Burgemeester en Assessoren kunnen vervoegen, en verzoeken tauxatie van de geledene schade, welken dezelve dadelijk door twee deskundigen zullen moeten laten opnemen, zullende de schade, het schutgeld en de kosten van tauxatie moeten betaald worden, alvorens het geschutte vee wordt ontslagen, en eene boete van drie Guldens voor elk stuk vee, zes Gulden voor elke kudde schapen, beneden de twintig stuks, en boven de twintig stuks twaalf Guldens, doch zal in alle geval de boete niet te boven gaan de som van twaalf Guldens.
ART. 15.
Indien de eigenaar van het geschutte vee weigert de schade, het schutgeld, de boeten en kosten van tauxatie te voldoen, zal de schutter, op autorisatie van den Burgemeester en Assessoren, door eenen publieken Ambtenaar, zoo veel van hetzelve vee doen verkoopen, als alle de boeten schade en kosten importeren, zullende, in geval van te kortkoming, hetzelve op den eigenaar van het vee worden verhaald.
ART. 16.
Zoo het geschutte vee, binnen vier-en-twintig uren na dat hetzelve is geschut, niet gelost wordt, zullen Burgemeester en Assessoren hetzelve, voor den tijd van drie weken, ten koste van den eigenaar, besteden.
ART. 17.
De eigenaar van het vee, zich binnen veertien dagen aangevende, en suffisant bewijzende dat hij eigenaar van het geschutte vee is, zal hij hetzelve, tegen betaling van de schade, boete en kosten, op de schutting en besteding gevallen, terug bekomen.
ART. 18.
Binnen veertien dagen niemand zich als eigenaar aangevende zal het geschutte vee, na,voorgaande publicatie en affixie, acht dagen daarna, in het openbaar, door eenen publieken Ambtenaar, op autorisatie en ten overstaan van Burgemeester en Assessoren, worden verkocht, en de penningen daarvan, na aftrek der voormelde kosten en die der verkooping, overschietende, ter secretarij dezer Gemeente worden gedeponeerd, en wanneer zich niemand, binnen den tijd voor de prescriptie bij de wet bepaald, mogt aangeven in de gemeenteskas worden gestort.
ART. 19.
Alle schuttingen van vee zullen kunnen worden gedaan door den Veldwachter, alsmede door de eigenaars van gronden, waarop vee, aan anderen toebehoorende, gevonden wordt, mits dat deze laatsten zijn geadsisteerd door twee geloofwaardige getuigen.
ART. 20.
De Veldwachter zal voor schutgeld genieten, te weten:
- Voor een paard dat geschut wordt f 1,50.
- Voor elk rundbeest, groot of klein f 1,25.
- Voor elk schaap, varken of ander vee f 0,10.
En daarenboven van elk stuk, langer dan vier-en-twintig uren geschut blijvende, voor het toezigt per dag, van elk stuk twintig Cents, en zoo hij hetzelve vee, gedurende de schutting, heeft gevoederd, zal hij daarvoor in redelijkheid worden betaald.
ART. 21.
Het zal niemand geoorloofd zijn, om, binnen den omtrek dezer gemeente, stieren langs de wegen te hoeden of te drijven, ten zij dezelve zijn voorzien van een zoogenaamde kaperson, of door den neus geringt, en welken ring, door middel van een zoo kort mogelijk sterk touw of ketting, aan den hoornketting zal moeten zijn vastgemaakt, terwijl met stieren, die ouder zijn dan twee en een half jaar, tot het dekken van koebeesten gebruikt wordende, niet zal mogen worden gedreven, alles op verbeurte eener boete van twaalf Guldens, en, bij onvermogen, op straffe eener gevangenis van vier en twintig uren.
ART. 22.
Niemand zal eenige runderen, kalveren of paarden op eenige wegen of dijken mogen hoeden of laten weiden, ten zij met eene touw geleid of vastgehouden, doch nimmer langs de kanten van rivieren of waterleidingen, op eene boete van twee Gulden voor ieder stuks rund, kalf of paard, doch sal in alle geval niet te boven gaan de som van twaalf Guldens.
ART. 23.
Niemand sal zijne paarden, runderen noch schapen, of eenig ander vee, op of over iemand anders erf mogen weiden of drijven, dan met schriftelijk consent of in presentie van den eigenaar, welk consent dadelijk zal moeten worden vertoond; zul1ende, bij gebreke van dien, worden verbeurd eene boete, voor elk paard of rund, groot of klein drie Guldens, voor elk schaap een Gulden, onverminderd dr betaling der toegebragte schade doch zullen de boeten in alle geval niet te boven gaan de som van twaalf Guldens.
ART. 24.
Niemand der ingezetenen sal eenig vee van buitengezetenen mogen aannemen, om op des gemeentes gronden te laten weiden, op eene boete voor: elk paard of rund, groot of klein, drie Guldens, voor elk schaap een Gulden, onverminderd de betaling der toegebragte schade, doch zullen, in alle geval de boeten de som van twaalf Guldens niet te boven gaan.
ART. 25.
Niemand der buitengezetenen zullen hunne paarden, runderen, schapen of eenig ander vee, binnen deze Gemeente, in des gemeentes-broeken, heiden, in de peel, noch eenige andere plaats, mogen laten weiden of drijven, op verbeurte voor ieder paard, groot of klein, drie Guldens, voor elke kudde schapen, onder de twintig stuks, acht Guldens, en boven de twintig stuks twaalf Guldens, onverminderd de toegebragte schade, doch zullen in alle geval de boeten niet te boven gaan de som van twaalf Guldens.
ART. 26.
Niemand zal door de akkerwegen mogen drijven naar hunne akkers of weilanden, dan met gekoppelde beesten, twee, drie of meer aan elkander, op eene boete van drie Guldens.
ART. 27.
Niemand zal zijne paarden, runderen of schapen naar de broeken, heiden of peel mogen drijven, dan over de groote en gewone drijfwegen, op eene boete van drie Guldens.
ART. 28.
Niemand zal zijne paarden of runderen mogen laten weiden of drijven in des gemeentes-broeken, heiden of peel, zonder dat alvorens aan het Gemeentebestuur aangeving is gedaan, op eene boete van drie Guldens.
ART. 29.
Niemand zal zijne schapen in de broeken of langs de beemden mogen laten weiden of drijven, binnen de aldaar opgeworpene teekenen, op eene boete van zes Guldens voor elke kudde schapen, groot of klein.
ART. 30.
Niemand zal zijne paarden, runderen of schapen mogen laten weiden of drijven, in de zoogenaamde aan den Hoefslag onderworpene beemden, noch in den grooten akker, ingesloten door de kom der Gemeente, de gehuchten het Haageind, Zijlberg, Breemortel, Vrekwijk, Derp en Kerkeind, van den eersten Mei tot den vier-en-twintigsten Augustus, op eene boete voor elk paard of rund, groot of klein, drie Guldens, voor elke kudde schapen, groot of klein, acht Guldens, doch zullen in alle geval niet te boven gaan de som van twaa1f Guldens.
ART. 31.
Niemand zal zijne paarden, runderen of schapen, welke aan het snot, worm of schurft onderworpen zijn, of door eene andere besmettelijke ziekte zijn aangetast, mogen laten weiden of drijven op des gemeentes- of particuliere gronden, op verbeurte eener boete voor elk paard of rund, jong of oud, vier Guldens, voor elke kudde schapen, groot of klein, twaalf Guldens, doch zullen in alle geval de boeten niet te boven gaan de som van twaalf Guldens.
ART. 32.
Indien het mogt gebeuren dat het vee, hetwelk de Veldwachter of andere daartoe bevoegde personen trachten te schutten, hun mogt worden ontjaagd, zal niettegenstaande, op hunne verklaring, zoo dit door twee geloofwaardige getuigen kan worden bewezen, de daarvoor bepaalde boete door den eigenaar van het vee, moeten worden betaald.
ART. 33.
Wanneer Burgemeester en Assessoren, bij eene aanschrijving of besluit der Provinciale Autoriteit, mogten worden gelast tot het vasthouden der honden, of dat in deze of naburige Gemeenten zich een dollen of razenden hond mogt hebben vertoond, zullen de ingezetenen dadelijk, na dat hiervan bij publicatie zal zijn kennis gegeven gehouden zijn, hunne honden, gedurende den tijd bij die publicatie bepaald, vast te leggen zoodanig, dat dezelve noch op de tot passage strekkende straten, wegen of paden, noch op de stoepen der huizen langs dezelven komen te leggen, en dezelve op de straten, wegen en publieke plaatsen niet anders te laten loopen, dan van eenen lederen muilband voorzien, of geleid aan een sterk touw of ketting, op eene boete van zes Guldens, zullende bovendien de honden, op welke de bovenstaande bepalingen zullen bevonden worden niet te zijn toegepast, door de beambten van policie worden gedood.
ART. 34.
Ingeval er eenig blijkbaar teeken of bewijs van dolheid bij losloopende honden, of bij eenig ander dier of vee, mogt bespeurd worden, of ontstaan, zullen dezelve, zonder voorgaande kennisgeving aan den eigenaar, door den Veldwachter of ander gekwalificeerd persoon, dadelijk worden gedood.
ART. 35.
Al wie binnen deze Gemeente eenig gestorven vee, krengen, of andere stankverwekkende onreinigheden, op zijnen grond of in het water, het zij in eigendom of gebruik, heeft liggen, zal hetzelve aanstonds moeten begraven, en ten minste een en een halve el diep met aarde bedekken, op eene boete van vier Guldens.
ART. 36.
Niemand zal eenige doode krengen of stankverwekkende onreinigheden mogen werpen in putten, vijvers, brandkuilen of andere wateren, in den omtrek der Gemeente, op eene boete als voor.
ART. 37.
Niemand zal vermogen eenige secreten te stellen of te doen ontlasten, binnen den afstand van vier ellen van de publieke wegen, noch geene goten, tot ontlasting van water en andere vuiligheden, voor hunne huizen, schuren en erven, de publieke passage onveilig of gevaarlijk makende, mogen maken of onderhouden, anders dan met geslotene riolen, en goedkeuring van Burgemeester en Assessoren, op verbeurte bij het Wetboek van Strafregt bepaald, en voor zoo verre die daar niet in zijn vermeld, eene boete van vijftig Cents, en dadelijke amotie en invulling der in dit artikel vermelde riolen; zullende alle de zodanige secreten, welke strijdig aan dit artikel gesteld bevonden worden, binnen drie maanden na de afkondiging dezes, moeten worden geamoveerd, op eene boete alsvoor.
ART. 38.
Niemand zal sneeuwbal1en mogen maken, om daarmede de passagiers, inwoners, of hunne eigendommen te gooijen, op eene boete daartegen bepaald bij art. 471 van het Wetboek van Strafregt, en voor zoo verre die overtredingen daarin niet mogten zijn vermeld, met eene boete van een Gulden vijftig Cents.
ART. 39.
Elk ingezeten zal gehouden zijn, wanneer bij wintertijd de wegen, tegen hunne goederen of erven, door de sneeuw mogten belemmerd of onbruikbaar worden, dadelijk op de eerste aanzegging, en wel binnen vier-en-twintig uren, de zich op dezelve bevindende sneeuw op te ruimen en de wegen in goeden en bruikbaren staat op te maken, op eene boete van drie Guldens.
ART. 40.
Niemand der ingezetenen zal eenige bedelaars, landloopers, schaarslijpers, venters of kramers mogen ophouden of logeren, of zal, voor den avond, bij den Burgemeester en Assessoren daar van aangifte moeten doen, op eene boete van zes Guldens.
ART. 41.
Niemand zal een nieuw huis of ander gebouw mogen opslaan of laten vervaardigen, binnen den afstand van een en een halve el van de publieke straat of weg en gedurende het timmeren geene stenen, hout of andere voorwerpen op straat mogen laten liggen, hetgeen de passage verhinderen, op eene boete van twaalf Guldens, dadelijke amotie zoo van het getimmerde, gemetselde, als van de voorwerpen.
ART. 42.
Niemand zal eenige turfschoppen of andere gebouwen op de gemeente mogen zetten, dan met toestemming van Burgemeester en Assessoren, op eene boete van twaalf Guldens, en dadelijke amotie van dezelven.
ART. 43.
Niemand zal vuur mogen brengen of stoken; binnen den afstand van honderd ellen van eenige huizen of gebouwen, noch eenige bebouwde landen, bosschen of houtgewassen, op eene boete van tien Guldens.
ART. 44.
Niemand zal eenig hout of iets anders, in gemeentes-brand- of andere kuilen mogen leggen, op eene boete van drie Guldens.
ART. 45.
Niemand zal onder des gemeentes-beplantingen eenige vlaggen mogen steken noch maaijen, of eenige aarde uithalen, op eene boete van zes Guldens.
Art. 46.
Niemand zal, zonder vergunning van den Burgemeester en Assessoren, eenige openbare vertooningen, vermakelijkheden, concerten, kunst-vuurwerken, of eenige feesten mogen geven, op eene boete van tien Guldens.
ART. 47.
Niemand zal eenige vertooningen van vreemde dieren mogen geven, noch met zoogenaamde borden of schilderstukken bij den weg te staan, of aan de huizen der ingezetenen te gaan, orgel of ander instrument te spelen, liedjes te zingen en uit te venten, zonder toestemming als boven, op eene boete van drie Guldens.
ART 48.
Niemand zal met buskruid aan de der ingezetenen mogen rondventen, op eene boete van zes Guldens en verbeurte van het ten verkoop aangebodene buskruid.
ART. 49.
Niemand zal mogen schietklooten of bolwerpen, noch eenige vuurwapenen mogen afschieten in eenige publieke straten of wegen, noch op het kerkhof dan ten minsten drie honderd ellen buiten den bebouwden kring der Gemeente, op de boete bij het Wetboek van Strafregt bepaa1d.
ART. 50.
Niemand zal, binnen den afstand van acht ellen van de publieke wegen of voetpaden, en binnen den afstand van twee ellen van eenige gemeente-beplantingen, mogen zetten mijten of hopen van turf, hooi, koren, stroo, vlaggen, heide, boomen, of eenige brandbare stoffen, op eene boete van zes Guldens en dadelijke amotie van dezelven.
ART. 51.
Niemand der tappers of herbergiers binnen deze Gemeente, aan wien het ook zij, zal, na tien ure des avonds, op welke dagen het ook zoude mogen wezen, gelagen mogen zetten, tappen of schenken, of zoogenaamde zitters houden, telkens op eene boete van drie Guldens; zullende die genen welke bevonden worden, na tien ure des avonds, in de herberg wijn, bier, jenever of eenige andere sterke dranken drinken insgelijks verbeuren eene boete van drie Guldens; en gehouden zijn de herberg, op de eerste aanmaning, te ontruimen; zullende zij, die zulks weigeren te doen, geacht worden zich te verzetten tegen het openbaar gezag en mitsdien incurreren de straffen daartegen bepaald.
ART. 52.
Niemand der bakkers binnen deze Gemeente zal uit het bij hun voorhanden zijnde roggemeel iets mogen ziften of builen, om daarvan zoogenaamde roggemik te bakken, of verkoopen, op eene boete van twaalf Guldens, wordende echter hiervan uitgezonderd het roggemeel, hetwelk hun door particulieren, tot het bakken van mik zal worden aangeboden, doch hetwelk door hen op eene bijzondere plaats in de bakkerij zal moeten geplaatst worden, en op de daarvan te bakken mik, de hoofdletters van den naam te zetten van die genen, welke hun het meel ter verbakking hebben aangeboden, op eene boete als voor.
ART. 53.
Indien iemand, het zij alleen of het hoofd des huisgezins zijnde, zich binnen deze gemeente metterwoon nederzet, zal hij, binnen de eerste veertien dagen inwoning, ter secretarij der Gemeente, aangifte moeten doen van het getal personen, zijn huisgezin uitmakende.
ART. 54
Insgelijks zal door een enkel persoon, alsmede door het hoofd van een huisgezin welke Gemeente staat te verlaten, in den loop van drie dagen voor deszelfs vertrek, gelijke aangifte moeten gedaan worden, mitsgaders door den eigenaar der verlaten wordende woning. De overtreders tegen de beide voorgaande artikelen zullen gestraft worden, te weten: de naar elders vertrekkende personen of huisgezinnen, met eene geldboete van drie Guldens, en verhuurders of eigenaars van huizen en vertrekken, bewoond of verlaten wordende, zonder vereischte aangifte gedaan te hebben, met eene boete van drie Guldens.
Bepalingen omtrent de Peel[bewerken | brontekst bewerken]
ART. 55.
Het zal de door het Gemeentebestuur ingestelde en beëedigde Opzigters of Pee1meesters, onder goedkeuring van gemeld Bestuur, vrijstaan, alle geschikte plaatsen in de peel tot velden te leggen, ter breedte van zestien ellen, en aan de ingezetenen ten gebruike uit te geven, waarvoor ten behoeve van den Peelmeester die de velden uitgeeft, zal moeten worden betaald zestig Cents.
ART. 56.
Een ieder zal gehouden zijn in het volgende jaar in de peel beginnen te steken, daar hij het jaar te voren met steken is opgehouden; zullende geene banken of bulten tusschen beide mogen blijven zitten, maar alles voor de voet moeten worden uitgestoken, op eene boete van drie Guldens.
ART. 57.
Men zal elkander in de peel niet mogen besluiten of voorsteken, en gehouden zijn de kuilen rondom met het water gelijk aftesteken: op eene boete van drie Guldens.
ART. 58.
Niemand zal op iemand anders veld mogen steken of laten steken noch eenige tussen, klot, of iets hoe ook genaamd, mogen zetten of verwerken, noch vervoeren, op eene boete van acht Guldens, en verbeurte van de voorwerpen ten behoeve van den eigenaar van het veld.
ART 59
Een ieder zal gehouden zijn de opgaande banen langs hun peelveld of velden, breed te maken en te houden ten minste acht ellen op eene boete van drie Guldens.
ART. 60.
Niemand zal iemand anders baan langs hun peelveld mogen doorsteken of onbruikbaar maken, op eene boete van zes Guldens, en gehouden zijn dezelve dadelijk weder in goeden en bruikbaren staat op te maken, op eene boete als voor.
ART. 61.
Een ieder zal gehouden zijn de zijbanen langs hunne peelvelden breed te maken vier ellen, op eene boete van twee Guldens; niemand zal dezelve mogen doorsteken of onbruikbaar maken, op eene boete van zes Guldens, onverminderd de verpligting, om dezelven dadelijk weder in goeden en bruikbaren staat op te maken.
ART. 62.
Niemand zal zijne baan, al ware het dat zijn peelveld uitgestoken was, mogen uitsteken, zonder schriftelijk consent van den Peelmeester op eene boete van tien Guldens.
ART. 63.
Niemand zal in een jaar verder mogen opsteken of riolen, dan twintig ellen lang en twee ellen breed, op eene boete van drie Guldens.
ART. 64.
Niemand zal op eenige ogaande banen in de peel, noch op de pad of weg naar Venrooij, eenige klot, tussen, turf, of iets hoe ook genaamd, mogen zetten, op eene boete van drie Guldens en dadelijke amotie van dezelven.
ART. 65.
Niemand zal eenig vuur in de peel mogen brengen, noch op plaatsen waar zich veen of turfgrond bevindt, op eene boete van zes Guldens.
ART. 66.
Niemand der buitengezetenen zal in de peel mogen komen om klot, tussen, turf, baggert, of iets hoe ook genaamd, te steken, verwerken of vervoeren, op eene boete van twaalf Guldens, onverminderd de straffen op het ontvreemden van den grond vastgesteld.
ART. 67
Niemand zal tussen of russen op de gemeente mogen steken, om aldaar te verbranden, noch eenige assche op de gemeente mogen opladen of vervoeren, op de boete en straffe als in het vorig artikel vermeld. ART. 68.
Niemand zal, zonder schriftelijk consent van het Gemeentebestuur of Burgemeester en Assessoren, zoogenaamde huisvlaggen mogen steken of vervoeren, welk consent, des gerequireerd wordende, dadelijk zal moeten worden vertoond, zoo bij het steken als vervoeren, op eene boete van zes Guldens, en ingeval bevonden mogt worden dat iemand meerder vlaggen heeft gestoken of vervoerd dan het consent inhoudt, zal hij voor ieder der meerder gestokene of vervoerd wordende vlaggen, daarenboven moeten betalen dertig Cents.
ART. 69.
Niemand zal meer dan twee peelvelden mogen hebben, Of het zal den Peelmeester vrijstaan, één daarvan aftenemen ea aan iemand anders uittegeven.
ART. 70.
Ingeval de eigenaar van een peelveld komt te overlijden, zullen de erfgenamen verpligt wezen, hetzelve bij den Peelmeester te laten verboeken, waarvoor zij, ten behoeve van den Peelmeester, zullen moeten betalen de somme van dertig Cents, en zoo zij mogten nalaten hetzelve, binnen een jaar na het overlijden, te laten verboeken, zal het aan den Peelmeester, na eene waarschuwing, vrijstaan, daarover, ten behoeve der Gemeente, te beschikken.
ART. 71.
Niemand zal eenige ronde kuilen mogen steken, of zal in dezelven, tot het lossen van het water, een gat moeten maken van een el breed, op eene boete van vijf Guldens.
ART. 72.
Niemand zal boven een anders peelveld tussen mogen steken, binnen den afstand van dertig ellen van de riolen, op eene boete van zes Guldens en verbeurte van de gestoken voorwerpen, ten behoeve van den eigenaar van het veld.
ART. 73.
Ingeval iemand drie achtereenvolgende jaren op zijn peelveld geen turf of klot steekt, zal het, zonder tegenzeggen van den eigenaar, ten behoeve der Gemeente vervallen.
ART. 74.
Een ieder is gehouden de loop of waterlossing langs zijn peelveld of velden, ten allen tijde goed zuiver en open te houden, opdat het water kan aftrekken, en aan beide de zijden van de pad of weg naar Venrooij, zal ieder tegen zijn peelveld eene goede brug moeten leggen, welke van geene andere stoffen dan alleen van hout zullen mogen wezen, en daarenboven zoo hoog te leggen; dat het water zijnen loop niet verhinderd wordt, op eene boete van zes Guldens.
ART. 75.
Niemand zal eenige tussen mogen steken of strooisel maaijen in eenige groeze of groene plaatsen, waar het ook binnen deze Gemeente zoude mogen wezen, op eene boete van zes Guldens.
ART. 76.
Niemand der ingezetenen zal, behalven op het hun van wege de Peelmeesters ten gebruike uitgegevene peelveld, eenige klot, tussen of turf mogen steken, noch baggert maken, zonder schriftelijk consent van Burgemeester en Assessoren, op eene boete van zes Guldens.
ART. 77.
Niemand zal tusschen den dijk of pad naar Venrooij en den Omzwangschen dijk, beneden de opgeworpen tekens, noch ten noorden van den weg of nieuwen dijk, naar den Kerkeindschen dijk tot aan de Milheeze eeuwsels of particuliere erven, eenige heide of strooise1 mogen maaijen of vervoeren, op eene boete van zes Guldens.
ART. 78.
Niemand zal in het Grootven, of op de Leissing te Liessel, binnen de opgeworpen teekens eenige tussen mogen steken, heide of strooisel, maaijen of vervoeren, op eene boete van zes Guldens.
ART. 79.
In alle de bij dit Reglement voorziene gevallen, zijn de ouders of meesters aansprakelijk voor de boeten, verbeurd door de contraventien of wandaden hunner kinderen of dienstboden, voor zoo verre de eene of andere bij hen inwonen.
ART. 80.
De delicten bij dit Reglement voorzien, zullen door den Burgemeester en Assessoren, gelijk ook door de Marechaussées en Veldwachter, alsmede door de van wege het Gemeentebestuur aangestelde en beëedigde Gemeentes-Opzigters of Peelmeesters, (deze laatste voor zoo veel betreft de artikelen 55 tot 78 ingesloten) geconstateerd, en de delinquanten, indien daarvoor grond bestaat, door hun gearresteerd worden, zullende de geincurreerde boeten komen ten voordeele van de gemeente-kas.
ART. 81.
Dit Reglement, na daarop de goedkeuring van hun Edele Groot Achtbare Heeren Gedeputeerde Staten dezer Provincie te hebben verkregen, zal twee achtereenvolgende Zondagen, voor het Gemeentes-huis alhier, worden afgekondigd, en vervolgens dadelijk in werking worden gebragt, en voorts alle jaren, op den eersten Zondag in de maand Maart, ter plaatse als voor, worden afgelezen.
Aldus dit Reglement geformeerd en geteekend op heden den zeven-en-twintigsten der maand Augustus een duizend acht honderd acht-en-twintig, door ons Burgemeester en Leden van den Raad der Gemeente Deurne en Liessel, waarvan een afschrift, binnen tweemaal vier-en-twintig uren, aan Hun Edele Groot Achtbare Heeren Gedeputeerde Staten dezer Provincie, door tusschenkomst van den Heere Distrikts-Kommissaris over het Distrikt Helmond, zal worden ingezonden; zullende dadelijk na afkondiging, een afdruksel of afschrift gezonden worden aan den openbaren aanklager bij de Regtbank van Eersten Aanleg te Eindhoven, en aan den Vrederegter van het Kanton waar onder deze Gemeente behoort.
(was geteekend) VAN RIET. W.J. GOOSSENS. G. van HOMBERGH. M. GOOSSENS. S. NOOIJEN. F.P. MARTENS. J. KUIJPERS. A. SLAATS. (onderstond) Ter ordonnancie van dezelven, (geteekend) C. WIJNANTS, Secretaris.
Bronnen, noten en/of referenties
|