Rabo-clubsupport leverde dit jaar 765,88 euro op. Allen die op ons stemden hartelijk dank! Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis |
Poffer
De poffer was een siermuts die tot enkele jaren na de Tweede Wereldoorlog het algemeen gedragen hoofddeksel van de vrouwen was, met name bij plechtigheden en bij de zondagse kerkgang.
Modeverschijnsel
Door de vanaf 1860 en vooral na 1880 toenemende welvaart kwam er geld vrij voor vertoon van weelde. Samen met het gevoel voor mode en de creativiteit van de vanouds aanwezige mutsenmaaksters ontstond uit de Brabantse muts een dubbel hoofddeksel voor de gegoede vrouw: de poffer.
De poffer kwam langzaam aan in de mode rond 1860-1870, was duidelijk aanwezig rond 1880 en raakte na 1920 geleidelijk weer uit de gratie, waarbij 1940 voor de meeste vrouwen wel een breekpunt was. De toen in zwang zijnde hoedjes vond men veel modieuzer.
De dracht
Hoe zat een poffer in elkaar:
- Direkt op het hoofd werd als eerste de ondermuts gedragen. In Deurne bestond die uit een gazig fijne stof die aan de voorzijde met rolletjes stof was afgezet. De hele voorzijde zag er geplooid uit en de uiteindes van de rolletjes keken je als het ware aan.
De ondermuts had als taak om de poffer te dragen; zij was als het ware het onderstel en moest het achteraanzicht wat voller maken.
Op de ondermuts kwam de poffer zelf. In Deurne was dat simpel gezegd een strook stof van 12 centimeter breed en 60(?) centimeter lang. Deze strook werd symmetrisch dwars over de muts gedragen. Ze werd met twee kleine snoertjes om de kin vastgebonden.
De uiteinden van deze banen stof die lint of strik heetten, waren voorzien van franje-achtige flosjes. Aan de zijkant was het lint vaak afgebiesd met een smalle glanzend witte band. De lengte van de flosjes/franjes bepaalde de lengte van de poffer.
De linten moesten bij de Meierijse poffer naar opzij uitwijken vanwege het brede front; naarmate men meer richting Limburg gaat, kwamen ze dichter bij elkaar te staan en wel achter op het hoofd. In Limburg lagen de linten vaak achter op elkaar, bijna als een soort staart. In Deurne zag men de linten als het ware al naar achteren verschuiven. Er was altijd sprake van vier linten die 12 cm breed waren, de lengte van de linten varieert per plaats.
Op het hoofd was de poffer versierd met kunstbloemetjes. De bloemetjes toonden gelijkenis met roosjes, vergeet-me-nietjes en wasbloempjes. Vaak waren ze met pareltjes, die dauwdruppels genoemd worden, opgesmukt. Typisch voor Deurne was de stijlvolle niet protserige helderwitte kleur met zacht rose en crémekleurige stoffen bloemen en zachtgroene blaadjes (in tegenstelling tot bijvoorbeeld het burgerlijke Aarle-Rixtel waar de bloemen opvallend felkleurig en bont waren).
In Venray (en Overloon) droeg men, door de week, vaak morgenmutsen; veel Venrayse vrouwen lieten die in Deurne opknappen en schoonmaken [vermoedelijk bij de gezusters Goossens]. Overigens droeg men in Venray mutsen die overeenkwamen met de Duitse mutsen.
Zowel de strik- als het bloemetjesdragende deel van de poffer werden geheel of gedeeltelijk uit kant gemaakt, afhankelijk van de financiën. Als in het voorjaar de marskramers (de teuten) langs de deur kwamen dan zochten de boerendochters de beste kant uit met de eventuele bloemetjes voor de poffer die ze in gedachten hadden. De boerinnen bleken uitstekend op de hoogte van de waarde van de kant. Overigens was er geen enkele poffer van pure Brusselse kant gemaakt, simpelweg omdat dit veel te duur was.
Het gebruik van de (kunst)bloemen was in het leven van alledag bedoeld voor jonge getrouwde vrouwen en bruidjes. De oudere dames droegen geen bloemen meer maar appels of peren van zijde en knopjes. Zij hadden als het ware reeds vrucht gedragen. Na de aanschaf van de onderdelen werd de poffer door de plaatselijke mutsen- of poffermaakster gemaakt voor een bruiloft die in het voorjaar ging plaatsvinden of voor het Paasfeest. Het maken van een poffer kostte vaak 60 uur werk.
Voor het in vorm houden van de wat slappe stof gebruikte men stijfsel met borax en wit (niet geel) kaarsvet.
Verspreidingsgebied
Het verspreidingsgebied van hoofddeksels zoals de poffer en haar grondvorm de muts liep van Brabant door heel Noord-Limburg (van Mook tot Roermond) en zelfs over de Duitse grens tot juist voorbij Xanten. Naar het noorden toe werden vergelijkbare poffers gedragen in Zuid-Gelderland in bijvoorbeeld het Rijk van Nijmegen en de Bommelerwaard.
De grootste poffers droeg men in de Meierij, die stond als het ware vóór op het hoofd. Hoe meer men naar het oosten van Brabant komt en naar Limburg toe gaat, stond de poffer meer naar achteren op het hoofd.
De Deurnese poffer was waarschijnlijk kenmerkend voor de Oost-Brabantse poffers.
De afbeeldingen van de Meierij tonen dat de ondermuts als een soort afdak fungeerde. Hierdoor toonde die poffer, oneerbiedig gezegd, het beeld van een paddenstoel. In Deurne volgde de poffer de vorm van het hoofd. Ze liep er als een fraaie boog overheen en was stijlvol met bloemetjes afgewerkt in rustige pasteltinten.
In West-Brabant zag men meer geplooide mutsachtige poffers. Oost-Brabant had dus een eigen type poffer.
In een klein gedeelte van Limburg is ook sprake geweest van het dragen van poffers: die werden daar de Limburgse Toer genoemd.
De poffer werd gedragen door ‘wie het betalen kon’: de middenstand, de rijkere boeren en een hogere ambtenaar zoals de vrouw van een burgemeester.
Mutsenmaakster
Dankzij de toename van de welvaart ontwikkelde de poffer zich vanaf 1860 als modevorm uit de muts. Elk dorp had vroeger wel een mutsenplooister. Deze dames gingen mee in de eisen die de klanten stelden en gingen de gevraagde poffers zelf vervaardigen, schoonmaken en herstellen. Mutsenmaaksters waren er in drie standen/categoriën:
- de ‘allerlaagste’ waren degenen die mutsen schoonmaakten en wasten;
- de middenklasse werd gevormd door diegenen die de nieuwe mutsen maakten;
- de ‘upper ten’ werd gevormd door de deftige vervaardigsters van poffers.
Deze laatsten gaven dus ook de mode aan.
Mutsen- en poffermaaksters waren vaak ongehuwde dames die mank liepen of een bultje hadden.
In Deurne kon men poffers bestellen bij Josephina Maria Catharina (Fien) van de Mortel (1909-1997), de vrouw van Johannes Wilhelmus Prinssen (1905-1970) en mutsenplooister Janssen. Daar kon men ze ook heen brengen om ze mooi schoon te laten maken, met stijfsel te laten bewerken , opnieuw fraai te plooien en weer te strijken. Zoals gezegd waren ook de gezusters Goossens aktief in het onderhoud van mutsen.
Verder is bekend dat in Asten 2 winkels poffers uit Sint Oedenrode verkochten en dat met name Deurnese dames daar op af kwamen.
Poffers naar leeftijd
Ofschoon het wel beweerd wordt, waren er geen poffers voor baby’s. In het heemhuis is nog een fraai Deurnes mutsje voor een baby aanwezig; maar volgens de deskundigen is dit een doopmutsje en zeker geen poffer. Het is van gaas met wat bloemetjes midden boven op de muts en een koordje om de muts rond de hals te binden.
Dan waren er poffers voor meisjes. Deze poffers waren eendelig en zwart, versierd met 4 zwarte linten en zwarte bloemfiguren. Ze werden gedragen vanaf De eerste Heilige Communie, destijds rond de 12 jaar.
Ongehuwde dames werden niet geacht een poffer te dragen. Die droegen meestal een zogenaamd capotehoedje, in Liessel kaphoedje geheten. Soms werd hierop een veertje gestoken. Afhankelijk van het feit of dit veertje links of rechts zat konden de dorpsjongelingen zien of de draagster al verkering had of nog vrij was.
Een getrouwde vrouw kon een poffer gaan dragen. Dit waren de poffers zoals men ze meestal zag, bij echtgenotes van middenstanders en rijkere boeren. Het waren tweedelige poffers bestaande uit een ondermuts en de poffer zelf.
Tot slot waren er de witte rouwpoffers na een overlijden, die ook eendelig waren en vaak geen versiering met bloemmetjes bevatten; een rouwmuts bevatte nooit kant.
Ook de falie, een zwarte mantel die op de kruin van het hoofd begint en tot bijna op de grond reikt, werd in Deurne en Liessel als uiting van rouw na een overlijden gedragen.
Verhalen
De poffermode begon in Deurne rond 1890 en eindigde rond 1940. De poffer was uiting van een modeverschijnsel. Toen tegen 1939 de hoedjes steeds meer in de mode waren gekomen gingen veel vrouwen de poffer als echt ouderwets beschouwen. De moeder van Cis Althuizen-Holten droeg eveneens een poffer. Maar toen haar tante, die haar grootgebracht had, overleed, zei ze tegen haar man: “Ik begin toch niet meer aan een rouwpoffer”. We spreken over 1939 en moeder was toen ongeveer 45 jaar oud. Vader die het wel begreep, want de mode was aan flinke verandering onderhevig, sprak de wijze woorden: “Ga maar een hoed halen bij Fien Prinssen.”
Toen ‘vrouw Holten’ de week erop met haar hoed ter kerke kwam ging dat als een lopend vuurtje door het dorp: 1940 Vrouw Holten draagt geen pofferd meer; ze draagt een hoed, zo gonsde het. Een van de kerkgaande vrouwen maakte haar man ook nogal luidruchtig en nadrukkelijk op deze verandering opmerkzaam. En hij begreep de hint en sprak heel wijselijk: “As ge gér n'n hoed hét gao d'r dan ook maar inne baj Fien Prinssen kowpen”.
Even kenmerkend is het verhaal van de schoondochter die haar schoonmoeder in 1940 verbood om nog langer een ouderwetse poffer te dragen omdat het veel te ouderwets was geworden. Met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog kwam daar nog bij dat extra uitgaven van geld op dat moment niet voor de hand lag terwijl de beschikbaarheid van dure zaken als kant ook terugliep.
Uit de mode
Langzaam daalde de populariteit van de poffer. De modebewuste dames deden hem al weg rond 1920, toen de beschikbaarheid van de materialen al een probleem was geworden; na 1940 was het voor de meeste vrouwen wel voorbij. Voor de meer traditioneel ingestelde vrouwen eindigde de mode pas rond 1950. Een enkele oudere boerin bleef de poffer met trots dragen. In Deurne is ‘moeder Joosten’ uit de Derpsestraat bekend die tot 1970 met trots haar poffer droeg. Ook de oude moeder van bisschop Bekkers droeg nog haar poffer bij de begrafenis van haar zoon.
Bewaren
Poffers werden bewaard in een speciale ladenkast. Ze lagen hierin op blauw papier (hierdoor zouden ze beter wit blijven). Ze lagen in de lengte in de la, niet opgevouwen. Ook werden ze wel bewaard in een speciale pofferdoos.
De poffer[d] werd gedragen bij de zondagse kerkgang, bij officiële feesten zoals gewone en 25-jarige bruiloften, bij priesterfeesten, uitvaarten en bij officieel bezoek aan familie die wat verder weg woonde.
Boerenvrouwen die door de week naar de kerk gingen droegen een muts. In Deurne worden als namen genoemd van degenen die hem nog lang gedragen hebben: de families Dielissen, De Martines en Bankers. In 1955 wordt de muts in Liessel nog dagelijks bij hun kerkgang gedragen door de vrouw van Driek Meulendijks en Sientje Jonkers van het Loon bij Liessel.
Welvaartsymbool
In feite was het dragen van poffer of muts een vorm van ‘show’gedrag dat maar weinigen zich konden permitteren. Een poffer was duur, vandaar dat men met toenemende welvaart kon laten zien hoe goed het met je ging. En hier gold vooral: hoe meer kant en bloemmotieven erin verwerkt waren, des te duurder ze was.
Prijs
De prijzen van een poffer kwamen al snel op 35 gulden of veel hoger uit en dat was in de eerste helft van de 20e eeuw toch een fors bedrag.
De poffer-draagsters waren tamelijk gehecht aan het type poffer van de plaats waar ze vandaan kwamen. Als een vrouw trouwde en in een ander dorp terecht kwam ging ze toch meestal haar poffer in haar geboortedorp kopen. Zeer zelden werd een poffer in Antwerpen gekocht, daar werd naar verluid wel eens een bedrag tot 500 gulden voor betaald! In die tijd was dat dus een soort Rolls Royce onder de poffers. Meestal had een boerin twee of drie zondagse poffers.
Naamgeving
De oorsprong van de benaming is onduidelijk. Het woord poffer heeft zeker niet te maken met het vaak gesuggereerde op de pof kopen van het hoofddeksel (elke week een kwartje afbetalen). Dat laatste was volledig strijdig met de bedoeling: een trotse boer liet zijn vrouw niet pronken met een niet-afbetaalde hoed. Juist het feit dat hij hem kon betalen was de reden van het dragen. Het was bij uitstek een vorm van pronken met bezit.
Eerder wordt gedacht aan het feit dat men met een poffer zichzelf groter maakt, ‘oppoft’ zoals met een pofmouw het geval is. Kijk ook maar naar het met bloemen en kant ‘oppoffen’ (voller maken) van de muts. In het begrip ‘pof’ wordt weerspiegeld dat er veel ‘lucht’ in zit en weinig substantie. Dat is dan wel weer het relativerende, het aardige, het Brabantse?, in het woord poffer.
Overigens wordt in Deurne wel van “pofferd” gesproken in plaats van “poffer”.
Het in Limburg gebruikte woord toer zou verwijzen naar het gebruik om dit hoofddeksel te dragen als men op stap, op toer, ging. Maar volgens toer- en pofferkenner Harry Linskens uit Venray komt ‘toer’ van het Franse Touronette dat zoiets betekent als vrouwelijke opschik; dit is in haar oorspronkelijke vorm een vlecht met linten en kunstbloemen.
Literatuur
- Hans van den Broek - "De Poffer" in: D'n Uytbeyndel nr. 47 voorjaar 2001 blz. 3-13