Rabo-clubsupport leverde dit jaar 765,88 euro op. Allen die op ons stemden hartelijk dank! Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis |
Geschil over het maalloon rond 1736
Het geschil over het maalloon rond 1736 zorgde destijds in Deurne voor veel beroering en spitste zich toe op de vraag of de molenaar van Deurne meer scheploon of molster nam dan hem rechtens toekwam.
Aanleiding tot deze ruzie met de molenaar was een diepgaand geschil dat de Deurnese inwoners hadden met hun pastoor Pennings. Molenaar Adriaan van Hout was namelijk familie van de pastoor en hij koos in het dorpsconflict de zijde van de pastoor.
Bij veel Deurnenaren overheerste destijds het gevoel dat ze door hun molenaar onrechtvaardig behandeld werden. Op 21 september 1736 werd in de schepenkamer een grote vergadering gehouden, waarbij de drossaard, de schepenen, de borgemeesters, de gemeentemeester-, kerkmeester- en armmeesters, de tienmannen en de belangrijkste ingezetenen aanwezig waren. De heer van Deurne verscheen er in eigen persoon en verklaarde, dat hij niet wilde, dat de Deurnenaren door hun molenaar werden benadeeld. Maar evenmin kon hij toestaan dat zijn molenaar, hij was eigenaar van zowel de watermolen als de windmolen, gedwongen zou worden om minder scheploon te vragen dan bij de omringende molens gebruikelijk was. Hij wilde de kwestie uit de wereld helpen en deed het voorstel, dat de molenaar tevreden zou zijn met het gemiddelden "molster" of maalloon van tien of meer molens uit de omtrek.
Uiteindelijk werd overeengekomen dat de molenaar zijn schepvat in Den Bosch liet ijken en dat hij daarmee niet meer mocht scheppen dan het wettelijk bepaalde 24-ste deel van het gemalen meel.
Maar daarmee was de kous nog niet af. Er werd in december 1736 door de tien gemeentsmannen én de voornaamste geërfden van Deurne een verzoekschrift opgesteld. Het werd namens hen door Hendrik van Bree en Laurens Bartels bij de raad en rentmeester-generaal der domeinen van Brabant ingediend. Ze stelden de volgende eisen:
- Op kosten van de overheid wordt in elk gehucht een weegschaal geplaatst en voordat de boeren van dat gehucht hun graan naar de molen brengen laten ze het daar, ten overstaan van twee buren, wegen. De molenaar mag niet meer maalloon scheppen als hem op grond van die weging toekomt. Mocht hij toch meer loon nemen, dan moet de molenaar, op grond van een beëdigde verklaring van die buren, in rechte worden vervolgd.
- De heer van Deurne, als eigenaar van de molen, moet worden verplicht om een goede rosmolen op te richten zodat deze bij langdurige windstilte kan worden gebruikt.
- Als de inwoners hun graan naar de molen brengen en en blijkt na drie dagen nog niet gemalen te zijn dan moeten zij de vrijheid krijgen om hun graan terug te halen en elders binnen het land en buiten de eigen heerlijkheid naar de molen te brengen.
- De molenaar moet in plaats van een schotel een geijkte strijkmaat gebruiken ter grootte van 1/24 deel van een vat. Voor wat betreft mout, dat niet goed met een strijkmaat kan worden gemeten, moet de molenaar of zijn meesterknecht het 24-ste deel van de door de brenger aan te geven waarde van het mout aan maalloon vragen. Is die aangegeven waarde naar het oordeel van de molenaar te laag dan heeft de molenaar het recht om de hele partij tegen de genoemde waarde, verhoogd met het 24-ste deel daarvan, over te nemen.[1]
Laurens Bartels wachtte de beslissing op dit verzoek blijkbaar niet af. Op 28 jaunari 1737 legden vorster Michiel van Schaijk, de 16-jarige Antoni van Schaijk en de 27-jarige Francis Roelofs voor schepenen van Deurne een verklaring af dat ze in herberg Op 't Slootje nabij de watermolen van Stipdonk hadden gehoord dat Laurens Bartels zijn graan op die watermolen had laten malen.[2]
Op 26 maart 1738 naam de Raad van State uiteindelijk een beslissing in deze zaak. De molenaar en zijn knechts moesten voor schepenen en commissarissen van 's-Hertogenbosch de eed afleggen dat zij een eerlijk scheploon zouden nemen, zoals in de andere plaatsen van de Meierij gebruikelijk was. Ze mochten daarbij de oude schepschotel gebruiken, welke recentelijk geijkt was. Mochten ze zich daar niet aan houden dan konden ze niet alleen een boete tegemoet zien voor de overtreding zelf, maar zouden ze ook vervolgd worden wegens het plegen van meineed.[3]
Literatuur[bewerken | brontekst bewerken]
- Hendrik Ouwerling publiceerde over deze kwestie het artikel Uit den tijd van het Dwangrecht der Molens in de Meierij van 's-Hertogenbosch in de Noordbrabantsche Almanak van 1891.
Bronnen, noten en/of referenties
|