Heeft u correcties, aanvullingen of foto's bij een artikel dan kunt u die hier mailen.
Rabo-clubsupport leverde dit jaar 765,88 euro op. Allen die op ons stemden hartelijk dank!
Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis

Wat zal er worden van de Noordbrabant-Limburgsche Peel?

Uit DeurneWiki, de historische encyclopedie voor groot-Deurne.
Versie door Pieter K (overleg | bijdragen) op 11 jul 2020 om 22:00 (Nieuwe pagina aangemaakt met ''''''Wat zal er worden van de Noordbrabant-Limburgsche Peel?''''' was de titel van een door Jan van de Griendt geschreven pam...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Wat zal er worden van de Noordbrabant-Limburgsche Peel? was de titel van een door Jan van de Griendt geschreven pamflet in een poging tot afsplitsing van Liessel, Neerkant en Helenaveen van Deurne in 1876.

Onderstaand volgt zowel de letterlijke tekst van het pamflet van Van de Griendt als het antwoord dat de Deurnese gemeentesecretaris Joseph Louis Janssens daarop produceerde.

WAT ZAL ER WORDEN VAN DE NOORDBRABANT-LIMBURGSCHE PEEL?[bewerken | brontekst bewerken]

Denkelijk hebben velen zich deze vraag gesteld; sommigen bekend met de uitmuntende chemische eigenschappen van een veenbodem en zijne geschiktheid om aan den verbeterden land- en tuinbouw een ruim arbeidsveld aan te bieden, zullen het gewis betreurd hebben dat nog zoo groot eene uitgestrektheid gronds woest bleef liggen; anderen, lettende op de groote behoefte aan brandstof voor de nijverheid in ons land zullen het onbegrijpelijk gevonden hebben, dat van overheidswege niet doortastender wordt gestreefd. naar uitbreiding der kanalisatie, ook ter verbinding der rivieren de Maas en de Waal met de Zuid-Willemsvaart; nog anderen wellicht hebben zich bedoelde vraag gesteld alleen maar bij overweging van den invloed, welke volksvermeerdering op het algemeen welzijn kan hebben, waar ze het natuurlijk gevolg is van nieuwe arbeidsvraag door vermeerderden kapitaalsomloop.

Waren zij, bij wie deze vraag opkwam, meer van nabij bekend met hetgeen anderen door hunne daden reeds antwoordden, zij zouden de houding nog onbegrijpelijker vinden, welke het hoofd der meest belanghebbende provincie in verband met het bestuur der meest geïnteresseerde gemeente gestadig aannam tegenover eene onderneming, welke, zonder aanmatiging zich de baanbreekster mag noemen ter oplossing van de tot motto gestelde vraag.

Zij zouden die houding ook kwalijk kunnen rijmen, - om niet te spreken van de plannen tot droogmaking der Zuiderzee, - met den drang, welken de Minister van Binnenlandsche Zaken meent te moeten uitoefenen om tot verdeeling over te gaan der zoogenaamde marke-gronden, met het prijzenswaardig doel, die gronden uit de doode hand los te wringen en tot voorwerpen te maken van de ondernemingszucht der particuliere nijverheid.

Van waar dan die animositeit. tegen eene onderneming die ditzelfde doel beoogt?

Als oprichter der Maatschappij tot ontginning en verveening der Peel, genaamd Helenaveen mocht de ondergeteekende, nu de onderneming zoo stevig gevestigd is, dat - ofschoon hare uitbreiding wel kan worden tegengehouden - zij tegen verdelging is gewaarborgd, niet langer zwijgen op de velerlei tegenwerking en miskenning, welke zij zoo van de zijde van het gemeentebestuur van Deurne, waaronder Helenaveen ressorteert, als van den kant van 's Konings Commissaris in Noordbrabant te verduren had.

Misschien kan dat woord, in 't openbaar uitgesproken eenig licht verspreiden ter toetsing van het gedrag dier autoriteiten aan het algemeen belang; zij kunnen er mogelijk aanleiding in vinden om hun gedrag te rechtvaardigen.

't Schijnt niet ondienstig als bijlagen hierin op te nemen:

1°. het adres, waarbij 77 ingezetenen der gemeente Deurne, wonende te Liessel, Heitrak, Neerkant en Helena-veen, den Minister van Binnenlandsche Zaken verzocht hebben van de hoofdgemeente Deurne te worden afgescheiden.

2°. Eene nota omtrent die splitsing door den ondergeteekende aan den Minister ter hand gesteld.

3°. Een kaartje tot opheldering hoe de gehuchten Liessel, Heitrak en Neerkant, alsook Helena-veen ten opzichte van Deurne gelegen zijn.

't is vooral toch de tegenstand, welke het plan dier splitsing bij den Commissaris des Konings in Noordbrabant ondervindt en de wijze, waarop hij die zaak in het college van Gedeputeerde Staten tracht te smoren, die mij dringen openlijk tegen dien hoogen ambtenaar in het strijdperk te treden, ook omdat ik hem, tijdens ik zitting had in de Provinciale Staten van eene zijde heb leeren kennen, die bij mij en vele anderen onwillekeurig meermalen de vraag deed rijzen of remmen niet veeleer zijn doel was dan bevordering van de ontwikkeling der provincie door aanmoediging van particulier initiatief.

Zonderling steekt ook de houding van den Heer Bosch van Drakestein af bij de welwillendheid, waarmede de onderneming, zoo wel door de Ministers Thorbecke en van Reenen, als van de zijde van Noordbrabant door den vorigen Commissaris des Konings Borret en van den kant van Limburg door den Commissaris van der Does de Willebois is bejegend. Aan genoemde Ministers toch dankt de onderneming de opening van het "Canal du Nord", waardoor de gelegenheid werd gegeven om de peel in verbinding te brengen met de Zuid-Willemsvaart, terwijl de Heeren Borret en de Willebois herhaaldelijk het terrein de eer van een bezoek waardig keurden en daardoor den in den aanvang zoo noodigen moed bij de ondernemers wisten aan te vuren.

Niet alzoo van de zijde des Heeren Bosch van Drakestein. Men oordeele:

De eerste gelegenheid, die mij met hem in aanraking bracht benuttigende om zijne aandacht te vestigen op de onderneming, door mij weinige jaren geleden op touw gezet, gaf aanleiding tot de volgende niet zeer heusche uiting "dat de zaak hem geen belang inboezemde omdat het terrein te afgelegen in de Provincie lag".

Later moet die tegenzin wel wat overwonnen zijn, althans de vermeende belangen van Deurne vonden steeds een voorvechter in den Commissaris des Konings.

Een andermaal op nieuw hetzelfde punt besprekende, kreeg ik ten antwoord "mijne familie ontdoet zich in Overijssel van al hare veenderijen, wijl zij daarin weinig voordeel ziet."

Nog bij eene latere gelegenheid werd mij vrij schamper toegevoegd: "Dergelijke ondernemingen verminderen kapitaal."

Mochten zulke uitdrukkingen ook al den renteniersgeest en de ongunstige gezindheid van den Heer Bosch van Drakestein tegen de Maatschappij Helena-veen verraden, op een feitelijken tegenstand van 's Konings Commissaris was ik niet bedacht. Dit laatste bleek eerst uit de volgende omstandigheden:

De peelbewoners hadden van oudsher turf gestoken, die zij, voor zoover dit met de toenmalige gebrekkige middelen van vervoer mogelijk was, in den handel brachten. Toen nu de Maatschappij Helena-veen door den aanleg van haar kanaal het vervoer van turf zooveel gemakkelijker had gemaakt, lag het voor de hand, dat de peelbewoners hun turf aan de Maatschappij trachtten te verkoopen.

De gemeenteraad van Deurne, steeds gewoon zelfs in de kleinste bijzonderheden, het welmeenen van den Commissaris te raadplegen en zich daarnaar te gedragen, vaardigde ras een verbod uit, waarbij den bewoners het recht werd ontnomen turf aan de Maatschappij te verkoopen omdat, zoo heette het, "de Peel slechts mocht wezen ten eigen gebruike van hare bewoners." Alsof een handelsvoordeel door de maatschappij te behalen, verlies moest geven voor de inwoners der gemeente!!
Wel mocht men den turf uren ver per as naar markten als Helmond en Eindhoven vervoeren, doch niet ter markt brengen in Helenaveen, ofschoon het laatste met minder kosten dus met meer voordeel door de bewoners kon geschieden.
Kenschetst dat feit niet behalve een bekrompen handelsinzicht tevens de vijandigheid van het gemeentebestuur van Deurne?, te minder gerechtvaardigd, wijl de welvaart van Deurne door de ontwikkeling van Helena-veen merkelijk toenam; immers zoodra de Maatschappij Helena-veen door hare werkzaamheden de vraag naar arbeid in die streken vermeerderde, hield dáár de bedelarij op; vroeger behoorde die vooral 's winters in Deurne tot de plaatselijke gebruiken.

Maar er is meer.

In de eerste jaren van haar bestaan was voor de Maatschappij vooral de boekweitteelt op hare veengronden van groot belang.
De opbrengst hiervan maakte verreweg het grootste deel uit van de aanvankelijk niet te ruime winsten, welke de onderneming afwierp.
Daar de boekweitteelt een begin was van ontginning, vroeg de Maatschappij aan Gedeputeerde Staten vrijdom van lasten, volgens de wet van 1840. Op mijn aanraden geschiedde dezelfde aanvraag ook door de gemeente Asten, die eveneens boekweitlanden had. De gemeente Asten verkreeg vrijdom, in weerwil zij reeds twee jaren vroeger de boekweitteelt had aangevangen, zonder aangifte.
De Maatschappij daarentegen deed de eerste aangifte op tijd, dat is vóór den aanvang der ontginning. Omtrent de vraag of boekweitteelt als ontginning beschouwd mocht worden, bestond bij de Gedeputeerde Staten principieel geen twijfel. Dit bleek uit den vrijdom aan Asten terstond verleend.

Waarom die dan aan de Maatschappij Helena-veen geweigerd? Er werden redenen opgezocht.

De Gedeputeerde Staten, blijkbaar ook toen reeds onder sterken invloed staande van 's Konings Commissaris (ik spreek thans van 1861) beweerden n.l. eene tegenstrijdigheid te zien in de aangifte tusschen de perceelnummers en de jaartallen, waarop met de teelt op die verschillende perceelen een aanvang zou zijn gemaakt.

Eene Commissie uit de Staten met eenige ambtenaren van het kadaster zouden nu een onderzoek op het terrein in Helena-veen instellen.

Bij dit onderzoek, waarbij ik tegenwoordig was, werd bepaald, dat als straf voor de vermeende gebrekkige opgave de Maatschappij grondlasten en tiendrecht zou blijven vergelden van 62 hectaren, zijnde dit naar inzien der Commissie, de oppervlakte der te weinig of verkeerd opgegeven perceelen. De bedreiging werd er aan toegevoegd dat, zoo de Maatschappij met deze bepaling geen vrede had, de geheele aanvraag om vrijdom eenvoudig zoude worden afgewezen.

De Commissie verzocht mij de 62 hectaren aan te wijzen, die volgens haar inzien in de gedane aangifte ontbraken. Natuurlijk gaf ik der Commissie mijne bevreemding te kennen, dat mij als belanghebbende werd opgedragen deze aanwijzing te doen, daar men toch zeer goed kon begrijpen dat, moest in het besluit der Commissie berust worden, ik dan 62 hectaren der allerslechtste gronden tot een voortdurend tiendrecht zou veroordeelen, welke oppervlakte dan ook tot eeuwigdurende onvruchthaarheid zou worden gedoemd, althans voor zoover ze ongeschikt bleek te zijn voor de houtteelt.

Ik achtte mij daartoe gerechtigd tegenover de handelwijze der Gedeputeerde Staten, die ook toen eene gemeente-exploitatie boven de particuliere nijverheid meenden te mogen begunstigen.

Te vreemder moest dat schijnen, wijl bij de gemeente Asten geenerlei plan bestond om de ontginning der veengronden door te zetten, nadat zij zouden hebben opgehouden voor boekweitteelt geschikt te wezen; de Maatschappij Helena-veen daarentegen hield zich onvermoeid met de verveening en ontginning harer gronden bezig.

Eene andere kleingeestigheid wedervoer mij wat later.

Voor het welslagen der veenderij was het graven eener uitwatering van ongeveer 4 à 5 kilometer lengte, dwars door de peel van Deurne, noodzakelijk.
Het recht der Maatschappij om die doorsnijding te maken, was in het koopcontract met de gemeente Deurne aangegaan, behoorlijk bedongen en in de akte omschreven. Toch werd het gemeentebestuur van Deurne van hooger hand gesteund om dit recht aan de Maatschappij te betwisten en haar in het verkrijgen eener uitwatering te bemoeilijken.

Vermakelijk waren de argumenten, die de Commissaris als pleitbezorger van Deurne tegen mij aanvoerde.

Zoo werd mij de vraag gesteld, waar ik met den uitgegraven grond zou blijven?, alsof er sprake van wezen kon, dat de Maatschappij zou verplicht zijn dezen grond naar elders te vervoeren. Ik nam de vrijheid te vragen of men het vervoer ook zou willen toelaten, laat staan van het te vorderen, indien de grond bezet was met metaalertsen? En hoezeer nu het antwoord ontkennend luidde, toch hield de tegenwerking aan, die der Maatschappij èn tijd èn geld kostte; zij moest zich dit verlies evenwel getroosten, wilde zij uiterste middelen vermijden.

Erger is echter wat, om de Maatschappij te drukken, tegen de openbare zaak is uitgewerkt.

De toenemende bevolking van Helena-veen deed weldra de behoefte aan eene school gevoelen. Tot het verkrijgen daarvan wendden zich de bewoners tot het gemeentebestuur van Deurne en tot de Gedeputeerde Staten. Persoonlijk vervoegde ik mij bij den provincialen Inspecteur van het lager onderwijs om de noodzakelijkheid van eene school te betoogen. Alles te vergeefs.

Wel werd een hulponderwijzer benoemd met een salaris van f 225.-, doch voor een lokaal werd niet gezorgd en de benoemde onderwijzer moest zich voor school en woning behelpen met een ongeschikt huisje, dat de Maatschappij toevallig beschikbaar had. Later zou de gemeente Deurne eene school bouwen, mits de Maatschappij een derde bijdroeg in de kosten.

Dat was al eene groote opoffering, meende het gemeentebestuur, tegenover eene maatschappij, die het had durven bestaan tegen den geest van het gemeentebestuur, eene volkplanting te stichten.

Men vroeg dan ook weldra eene compensatie. Als pleitbezorger trad wederom de Commissaris des Konings op.

Deze deelde mij mede (wat ik trouwens al lang wist), dat de gemeente Deurne het plan had opgevat ook een kanaal te graven en hare peelgronden uit te veenen.

De minder vriendschappelijke verhouding tusschen de gemeente Deurne en de Maatschappij Helena-veen had het gemeentebestuur aanleiding gegeven om den Commissaris te verzoeken door zijne tusschenkomst eene schikking tot stand te brengen, waarbij Deurne het recht zou verkrijgen om gebruik te maken van het kanaal der Maatschappij Helena-veen.

De Commissaris stelde zooveel belang in deze onderneming der gemeente Deurne dat hij er, zooals hij mij zei, zijn eigen geld voor veil had. Zijn vertrouwen in veenderijen scheen dus in weinige jaren wel wat te zijn bekomen!

In strijd met het beginsel, dat steeds bij de Regeering heeft voorgezeten, schijnt zijn gevoelen te wezen, dat nijverheidsondernemingen veeleer thuis hooren in handen van gemeenten dan wel in die van particulieren.

Gelukkig wordt die zienswijze niet algemeen gedeeld. Gemeente-exploitatie toch wordt van bevoegde zijde des te verderfelijker voor den algemeenen vooruitgang genoemd, wanneer die zich alleen ten doel stelt eenige jaren vruchten te trekken van gronden door ze uit te veenen en ze daarna aan een altijddurende onvruchtbaarheid prijs te geven. Verveening en ontginning moeten hand aan hand gaan, omdat de terugreis der schepen, die den turf afvoeren het eenig middel is om de onmisbare meststoffen goedkoop aan te voeren.

Blijft men aan deze stelling niet getrouw, zoo is het vooruitzicht om eenmaal die duizenden hectaren veen- en heidegronden, die de grens uitmaken tusschen Noordbrabant en Limburg te herscheppen in vruchtbare velden voor altijd verloren.

En welk is het gevoelen nu der gemeente Deurne? Zal zij ontginnen of niet?

Het volgend feit geeft hierop antwoord:

Toen de gemeente Deurne tot het graven van haar geprojecteerd kanaal 27 hectaren grond van de gemeente Meijel in ruil nam en daarvoor 37 hectaren aan deze afstond, geschiedde dit onder de uitdrukkelijke bepaling, dat op deze 37 hectaren nimmer eene woning of ander getimmerte gesticht mocht worden. Gelukkig zaten bij de Staten van Limburg verlichter denkbeelden voor en keurden zij het besluit om deze reden dan ook dadelijk af.

Heeft het besluit alzoo geen gevolg kunnen hebben, het feit blijft ten bewijze dat men geene ontginning wil, want, dat landbouw zonder gevestigde bevolking onmogelijk is, zal wel geen betoog behoeven; ook ten bewijze hoe onbillijk de mededinging is, die eene particuliere onderneming als de Maatschappij Helena-veen zal te voeren hebben tegen de doode hand eener gemeente.

De gemeente Deurne, gesteund door het hoofd onzer provincie zal op hare terreinen ja, verveenen, doch die verveening zal na jaren levens de uitgeveende terreinen aan Neerland’s bodem als woestenij teruggeven, ze tot een eeuwigdurenden slaap veroordeelende, waaruit zij voor lang en voor immer hadden moeten gewekt zijn. Die toeleg kan echter verijdeld worden:
Indien 's lands Regeering, zich harer verantwoordelijkheid bewust, den tegenstand en de belemmering, die eene particuliere onderneming ontmoet van een rijks-ambtenaar, weet te breken.
Indien de leden der Gedeputeerde Staten begrijpen, dat zij een te hoog standpunt innemen om eigen inzichten prijs te geven voor die van hunnen voorzitter.
Indien de volksvertegenwoordiging, als het wakend geweten onzer instellingen, bekrompenheid daaruit weet verwijderd te houden.

Middelen daartoe zijn:
1º De spoedige behandeling van een ontwerp van wet tot splitsing der gemeente Deurne en Liessel, en dat in weerwil van den tegenstand van den Commissaris des Konings in Noord-Brabant, eene splitsing, die al dadelijk dit belangrijk resultaat zal hebben: Dat de peelgronden in onderscheidene handen komen, waardoor van zelf een begin van gezonde concurrentie, de bron van allen wezenlijken vooruitgang, zal ontstaan.
2° het beletten der verveening zonder gelijktijdig den uitgeveenden bodem te ontginnen.

Ongetwijfeld zal alsdan niet lang meer gezocht behoeven te worden naar antwoord op de vraag: wat zal er worden van de Noordbrabant-Limburgsche peel? want, er zal een nieuw leven ontstaan; er zullen vruchtbare landouwen, ontwikkeling en welvaart ontkiemen.

Zoo worde het!

J. VAN DE GRIENDT.

Onderstaand het antwoord van secretaris Janssens:

De vraag "wat zal er worden van de Noord-Brabant-Limburgsche Peel?" gesteld door den heer J. van de Griendt, Directeur der Maatschappij tot ontginning en verveening der Peel, genaamd Helenaveen, beantwoord door J.L. Janssens, secretaris der gemeente Deurne en Liessel.[bewerken | brontekst bewerken]

Eenige dagen geleden werd ik in het bezit gesteld van een boekje dat tot opschrift draagt: “Wat zal er worden van de Noordbrabant-Limburgsche Peel?“

Aangezien die vraag voor velen en ook voor ons Peelbewoners niet meer raadselachtig schijnt, dacht ik: “dit werkje heeft al eenige jaren achter den rug.” Doch het naauwelijks ingezien hebbende bemerkte ik dat ik mij in die gedachte degelijk vergist had en dat die vraag niet alleen 25 Augustus 1876 draagt, maar dat die daarenboven wordt gesteld door den Heer Directeur der Maatschappij tot Ontginning en Verveening der Peel, genaamd Helenaveen, van wien die het allerminst werd verwacht.

Als men het vlugtschrift doorloopt en aan het slot genaderd is dan merkt men, dunkt me, ook alras op, dat het niet zoozeer het latere lot der bedoelde Peel is, waarnaar de Directeur zich benieuwd wil doen schijnen, maar nog eene herhaalde poging om tot de door de Maatschappij Helenaveen verlangde splitsing der gemeente Deurne en Liessel te geraken, iets wat die Maatschappij schijnt te beschouwen, en welligt te regt, als het eenigste middel wat haar de Noordbrabantsche en Limburgsche Veenen nog zonder concurrentie in handen kan voeren.

Mogt men aannemen dat de vraag in behandeling was gesteld met het doel om het gevraagde te weten te komen, dan kon het antwoord zeer beknopt zijn, doch nu men zulks niet kan veronderstellen en die vraag daarenboven vergezeld gaat van verschillende aantijgingen, is het noodig eenigzins breedvoerig te zijn ten einde alzoo ook den lezer eenige gegevens te verschaffen, waaruit het hem welligt mogelijk zal zijn zich een antwoord te vormen op de gestelde vraag: Wat zal er worden van de Noordbrabant-Limburgsche Peel? en tevens de uitgebragte verwijtingen te beoordeelen.

Daarom ter zake:

De schrijver der bekende brochure begint met sommigen die treuren, anderen die het onbegrijpelijk vinden en nog anderen, die den invloed overwegen welke volksvermeerdering op het algemeen welzijn kan hebben, waar ze het natuurlijk gevolg is van nieuwe arbeidsvraag door vermeerderden kapitaalsomloop.

Ter opbeuring der eerste, tot toelichting der tweede en tot geruststelling der derde cathegorie dient, dat de gemeente Deurne en Liessel in volle werking is met het graven van een kanaal om de verveening en ontginning van hare Peel mogelijk te maken, waardoor alzoo de toegang wordt opengesteld naar een ruim arbeidsveld (circa 4500 hectaren heide en veengronden) en gedeeltelijk zal kunnen worden voorzien in de groote behoefte aan brandstof voor de nijverheid; twee omstandigheden die de gewenschte multiplicatie wel zullen bevorderen.

Ik heb groote behoeften aan brandstof voor de Nijverheid, opzettelijk onderstreept om reden er nog personen zijn welke aan die behoeften willen doen twijfelen. Zelfs de Directeur der Maatschappij Helenaveen heeft altijd en bij elke gelegenheid ten stelligste beweerd, dat verveening van meer dan 8 à 10 hectaren per jaar onmogelijk was, althans zonder de markt te overvoeren. Het zal wel onnoodig zijn hierbij te voegen, dat die bewering steeds in hooge mate is betwijfeld geworden en zooals thans blijkt niet ten onregte, want als men let op hetgeen een wakker industrieel uit ‘s-Hertogenbosch volgens den economist van Junij 1874 aan den Heer W. A. Coolen mededeelde, dan ook gevoelt men welke behoefte er aan turf is en dat het gebruik van den turf in de fabrieken moet worden achterwege gelaten door de duurte der brandstof bij gemis aan genoegzame concurrentie.

Eene betere beschrijving van den toestand der turfkwestie in Noordbrabant dan die Industrieel gaf is moeielijk te leveren en ik durf vertrouwen dat de Heer Coolen, zijn vriend, die waarlijk een wakker Industrieel mag worden genoemd, thans zal hebben gewezen op het plan van kanalisatie der Gemeente Deurne en Liessel, waardoor in de erkende behoefte aan concurrentie zal worden voorzien, dewijl nu toch de tijd niet ver meer af is, dat die industrieel in de gelegenheid zal worden gesteld om, des verkiezende, de voor hem benoodigde turf voor eigen rekening alhier te komen verveenen.

De houding van het Bestuur der meest geïnteresseerde Gemeente (namelijk Deurne en Liessel) te billijken is volstrekt geene moeijelijke taak, en, kon een ieder geacht worden deze zoo goed te begrijpen als de Directeur van Helenaveen, dan kon dit punt stilzwijgend worden voorbij gegaan. Doch aannemende dat zulks het geval niet is, diene ter inlichting, dat het Gemeentebestuur van Deurne en Liessel nog nimmer het geringste heeft verrigt om de Maatschappij van Helenaveen in de Verveening en Ontginning van haar terrein te bemoeijelijken; maar integendeel haar steeds datgene heeft toegestaan en verleend, wat zij billijker wijze kon verlangen en zonder dat daardoor het algemeen belang werd benadeeld.

Toen echter de Maatschappij haar verlangen te kennen gaf om haar kanaal in verbinding te brengen met het Staatsspoor en tevens de veenen der Gemeente voor eene nietige som aan te koopen, werd natuurlijk het Gemeentebestuur niet zoo genegen bevonden, omdat door het inwilligen van dat aanzoek het plan van kanalisatie der gemeente zelf (wat thans in uitvoering is) in duigen viel, tevens alle concurrentie in de Noordbrabant-Limburgsche Veenen werd afgesneden en alzoo de sleutel dier veenen in handen kwam eener Maatschappij, wier toeleg het steeds geweest is, en nog is, om zich geheel en al meester te maken van de Peel, waarvan gevraagd wordt, wat er van worden zal.

Als men nu gelieft aan te nemen, dat concurrentie het algemeen belang bevordert, dan is de houding van het Gemeentebestuur van Deurne en Liessel niet zoo onbegrijpelijk als de Directeur wil doen voorkomen, want dat Gemeentebestuur beoogt met zijne kanalisatie niets anders dan het scheppen van gezonde concurrentie; maar dit schijnt dan ook juist het minst geschikt voedsel voor de maag der Maatschappij te zijn. Ook is de houding van het Gemeentebestuur geheel en al in overeenstemming met den drang, welke de Minister van Binnenlandsche Zaken uitoefent om tot de verdeeling der zoogenaamde marke-gronden te geraken. Immers het doel der Gemeente Deurne en Liessel is geen ander dan de Peel tot een voorwerp te maken van de ondernemingszucht der particuliere nijverheid, zonder, aan welk individu ook, eenige bevoorregting te schenken.

Wat mij minder te rijmen voorkomt is, dat de Heer Directeur ondernemingen wil tegenhouden, alleen voor het algemeen belang, terwijl hij zelf aan het hoofd staat eener juist dezelfde onderneming, die hij beweert het algemeen behang te bevorderen.

Grootere tegenstrijdigheid kan men moeielijk denken en, zonder dat men hetzelve wil, doet de vraag zich voor of de Maatschappij van Helenaveen dan alleen in staat en bevoegd is om eene dergelijke onderneming te drijven.

Tracht de Directeur het vermoeden ingang te doen vinden dat de Gemeente Deurne en Liessel de vernietiging der Maatschappij Helenaveen beoogt, hij zal daarin niet slagen dan alleen misschien bij hen, die tot een dergelijk onedel streven in staat zouden zijn. Dit vermoeden zal evenmin ingang vinden bij hen, bij wie eigenbelang het zwaarste weegt, omdat door het te niet gaan der Maatschappij tevens een concurrent voor het koopen der gemeente-veenen zoude vallen, wiens mededinging zeker niet zonder belang voor de Gemeente kan zijn en daar de Maatschappij van die mededinging zeker niet zal worden uitgesloten, zoo kan hare uitbreiding evenmin worden tegengehouden als hare verdelging wordt beoogd.

Scheen het den Directeur van Helenaveen, niet ondienstig als bijlage in zijne brochure op te nemen, het adres waarbij 77 ingezetenen der Gemeente Deurne, wonende (zooals hij zegt) te Liessel, Heitrak, Neerkant en Helenaveen, de afscheiding van de Hoofd-gemeente Deurne verzocht hebben; ‘t schijnt evenmin ondoelmatig hierin op te nemen
1e het adres van de bewoners van Liessel, Heitrak en Neerkant, waarbij zij tegen het verzoek der splitsing zijn opgekomen;
2e het adres waarbij de splitsing is gevraagd;
3e het antwoord van Heeren Burgemeester en Wethouders der Gemeente Deurne en Liessel op het adres om splitsing en
4e Een schrijven van den heer J. Van de Griendt van 3 October 1863 aan het Gemeentebestuur van Meijel.

Mogt ik hierdoor soms in eenige herhaling vallen, het zal in geen geval schaden aan de duidelijkheid der toestanden.

De Directeur der Maatschappij beklaagt zich over den tegenstand, welken zijn plan tot splitsing onzer gemeente bij den Heer Commissaris des Konings in Noordbrabant ondervindt en over de wijze waarop ZExc. die zaak in het College van Heeren Gedeputeerde Staten tracht te smoren, en ik beweer, dat indien de Commissaris des Konings en Gedeputeerde Staten zich tegen de splitsing hebben verklaard, dit dan een sprekend bewijs is, dat ook zij den toeleg der Maatschappij duidelijk hebben ingezien en niet willen, dat het algemeen belang worde opgeofferd aan eene Maatschappij die uitsluitend eigen belang beoogt en die schijnt te verlangen, dat alle stoom op haar locomotief worde overgebracht en tegelijk de remmings-toestellen met de meeste kracht wenscht toegepast te zien op elk plan van een ander, dat tot aanmoediging van particulier initiatief kan leiden, althans indien daaruit een concurrent voor de Maatschappij kan geboren worden.

De houding van den Commissaris des Konings en van Gedeputeerde Staten steekt in dit geval ook niet in het minst af bij die van de Ministers Torbecke en Van Reenen, zoomin als, wat den Commissaris betreft, bij die van zijn ambtsvoorganger en zijn vroegeren ambtgenoot in Limburg. Ware de Heer Mr. Bosch van Drakestein bij den aanvang van Helenaveen als Commissaris des Konings in betrekking geweest en had ZExc. even als al de overige genoemde Autoriteiten de onderneming der Maatschappij op alle mogelijke wijzen bevorderd, dan mogt zulks, naar mijn bescheiden oordeel, volstrekt geene reden zijn, om een dergelijk, of liever een beter plan van de Gemeente Deurne en Liessel tegenstand te bieden; men zou veeleer geneigd zijn aan te nemen dat de consequentie dier Hooge Ambtenaren gelijke behandeling voor beiden vorderde; want deed de Maatschappij van Helenaveen, den eersten stap tot het goede, waardoor zij steun vond, dan kan dit nog nooit eene reden zijn om het betere niet met des te meer kracht te ondersteunen.

Hoewel het den Heer J. Van de Griendt schijnt te zijn ontgaan, heugt het ons nog zeer goed, dat ook de Heer Mr. Bosch van Drakestein, als Commissaris des Konings, Helenaveen met een bezoek vereerde.

Dat zich van tijd tot tijd Commissiën uit de Gemeenteraden bij den Commissaris des Konings vervoegen, zal niemand verwonderen, die eenigzins op de hoogte is van de naauwe betrekking, die er bestaat tusschen Gemeentebesturen en Gedeputeerde Staten, en het afvaardigen van dergelijke Commissiën is vooral te verklaren van eene belangrijke Gemeente als Deurne en Liessel, waar ondernemingen worden op touw gezet, die men waarlijk niet alledaagsch kan noemen.

En thans zijn wij gevorderd tot een verwijt dat den Heer Commissaris des Konings wordt toegerigt over een geval, waarin ik vermeen, dat ZEx. niet het minst is betrokken geweest. Mogt ik mij daarin vergissen en ZEx. daarin werkelijk een aandeel hebben dan kan zulks slechts ter zijner eere strekken, wat uit het volgende kan blijken.

Om den Lezer ter plaatse te brengen, waarop de verwijting doelt, is een klein uitstapje noodig. Wij volgen eenvoudig den communalen grindweg Deurne-Meijel tot den Neerkant en begeven ons van daar over een gewonen zandweg in de rigting van Helenaveen tot nabij de zoogenaamde Zwaai, slaan vervolgens een weinig links af en wij bevinden ons voor eene oppervlakte van circa 25 hectaren uitgeveende moerasgronden. (Woestenij.) Deze oppervlakte maakte vroeger een deel uit onzer beste veenen, hetgeen het veenkundig oog van den Directeur der Maatschappij niet schijnt te zijn ontgaan.

Hij wist de in den omtrek wonende ingezetenen (arbeiders) dezer Gemeente door een luttel voordeeltje voor zijn doel te winnen en alzoo eenigen drang te doen uitoefenen ten gunste van zijn doel, enz…!!

Dit een en ander gevoegd bij de omstandigheid, dat de werkelijke waarde dier veenen destijds bij sommigen nog minder bekend was, deed hem er in slagen de uitveening op bovengezegd terrein te kunnen aanvangen.

Hij trok hiervan partij en, van het gunstig oogenblik profiterende, werd de verveening aldaar op vrij groote schaal ondernomen en voortgezet, zoodanig, dat in het jaar l862 het toenmalig gemeentebestuur inzag dat het doel van den Directeur niets anders was, dan al onze veenen op die wijze uitsluitend tot stijving van de kas der Maatschappij te exploiteren, waarom de Gemeenteraad besloot de verveening aldaar te doen staken. Doch dit belette niet dat er reeds circa 25 hectaren dier puike veenen waren verdwenen, waardoor een aanzienlijk kapitaal zuivere winst in de kas der Maatschappij zal zijn gevloeid.

Mogt hierbij ook al een enkel ingezetene zeer luttel zijn gebaat geworden, de gemeente kreeg daarvoor slechts in de plaats eene gelijke oppervlakte woestenij (geene heerlijke landouwen!) ter bezigtiging, waarvan voor den lezer het omschreven uitstapje noodig was, om hem die oppervlakte aan te bieden als een staaltje van hetgeen er van de Noordbrabantsche Peel zoude zijn geworden, indien onze Gemeenteraad geen paal en perk had gesteld aan de groote annexatie-plannen die de Maatschappij had, en die haar tot heden blijven bezielen.

Het was derhalve geen bekrompen handels-inzicht noch vijandigheid van het Gemeentebestuur van Deurne tegenover de Maatschappij, waarop het verbod zich grondde, neen, het was de erkende verplichting, die op een Gemeentebestuur rust om de eigendommen der Gemeente ten nutte van het algemeen te bestemmen, die den Raad tot dit verbod deed besluiten.

Had de Gemeenteraad over dit kunnen heenstappen en de Maatschappij met de verveening laten begaan, dan was er natuurlijk nooit sprake gekomen van splitsing. Me dunkt dat, ingeval de Heer Van de Griendt zich nog herinnerde de correspondentie, die hij des tijds voerde, ZEd. dan niet meer zoude hebben getornd aan een verleden, waarover anderen, niet uit eigen belang, hebben gezwegen.

Heeft de Directeur sedert het ontstaan van Helenaveen al eenige welvaart in Deurne bespeurd, ik meen dat het getal welvarenden die hunne welvaart aan de ontwikkeling van Helenaveen te danken hebben, zeer gering is. En mogt deze meening op eene vergissing gegrond zijn, en de Directeur, zooals schijnt, eenige erkentelijkheid of vergoeding voor die welvaart van de Gemeente verwacht hebben, dan dunkt mij, dat zijne houding vooral in den laatsten tijd tegenover de Gemeente moeijelijker te regtvaardigen is, dan de handelingen van het Gemeente-bestuur ten aanzien der Maatschappij, althans indien hij zich in beiden gelijk wil blijven.

Immers door den verkoop der gronden maakte de Gemeente Deurne en Liessel het ontstaan der Maatschappij mogelijk, wat onder anderen, voor den Directeur, naar het mij voorkomt, nog al van belang moet zijn geweest; daarenboven heeft zij naderhand uit die 25 hectaren zeer belangrijk geprofiteerd en als blijk van erkentenis daarvoor overlaadt hij het Gemeentebestuur met verdichte aanklagten en verwijtingen om tot de door hem verlangde splitsing dezer Gemeente te geraken, die slechts kan dienen, om de welvaart, die alleen de voortdurende vereeniging kan bestendigen, te ondermijnen, terwijl het Gemeentebestuur nog nimmer iets ten nadeele der Maatschappij heeft verrigt.

Dergelijke erkentelijkheden kunnen moeijelijk verlangd worden, en het vorenstaande moet dan ook alleen dienen om dit aan te toonen en tevens te doen uitkomen, dat de Directeur het tegendeel verlangt van wat hij aan anderen bewijst.

Was de bedelarij voor circa 25 jaren in deze streken vrij algemeen, de Gemeente Deurne en Liessel maakte daarop geene uitzondering.

Het is waar dat de bedelarij toevallig omstreeks den aanvang van het Helenaveen alhier werd uitgeroeid, doch als de Directeur die uitroeijing als een gevolg van het ontstaan der Veenderij beschouwt, vergist hij zich deerlijk, daar zulks uitsluitend te danken is aan de bemoeijingen der destijds opgerigte Instelling van Weldadigheid, de Vereeniging van den H. Vincentius à Paulo, gesteund door het toezicht der politie.

In dien toestand is, als ik mij niet vergis, in de laatste 25 jaren in deze environs overal, zelfs op die gemeenten, waar men geen Peel vindt of naauwelijks kent eene groote verbetering te weeg gebracht. Mogt men elders die verbetering aan Helenaveen toeschrijven, in Deurne rekent men zich in dit opzigt al zeer weinig dank schuldig.

Ten aanzien der door het Gedeputeerd Bestuur van Noord-brabant genomen beslissingen met betrekking tot de ontginning der Maatschappij van hare boekweitlanden, vermeen ik dat bij een aandachtig nalezen van het door den Heer Van de Griendt zelven aangevoerde, wel niemand tot de conclusie zal komen, dat de genomen beslissingen van Heeren Gedeputeerde Staten ten aanzien zijner ontginningen, hem ongunstig waren en hiermede ben ik gevorderd tot de bewuste afwateringsloot.

In de akte van verkoop der gronden, die thans Helenaveen uitmaken, komen de volgende bepalingen woordelijk voor:

"dat de afwatering der voorschreven gronden door de koopers zoodanig zal geregeld worden dat geene gronden onder de Gemeente Deurne en Liessel, daardoor eenige schade zullen komen te lijden, zullende, ingeval daardoor ooit eenig nadeel mogt ontstaan, de koopers of hunne regtverkrijgende, die nadeelen moeten dragen en deswegen steeds verantwoordelijk zijn, zoomede stellen zij zich verantwoordelijk voor de nadeelen, die daardoor aan de Gemeenten Asten of Vlierden zouden toegebracht worden in zooverre die Gemeenten daarop in regten aanspraak zouden hebben, terwijl de afwatering zal plaats hebben gedeeltelijk door hun kanaal, gedeeltelijk door de bermsloten of wel dat de afwatering, zooveel als voor de verveeningsgrond noodig is, hoofdzakelijk zal moeten plaats hebben westwaarts langs de natuurlijke rigting dwars door den Peel, op de steenenbrug over de Zoeloop onder Liessel, in den weg van Liessel naar den Heitrak, waartoe het Gemeentebestuur de koopers gratis het regt verleent om eene behoorlijke waterloop van af hunne gekochte eigendommen in eene geschikte rigting door de Peel tot de reeds bestaande loop, zooverre de aanliggende gronden aan de Gemeente behooren, op te schoonen en tot voldoende breedte te brengen.”

Op grond dezer voorwaarden werd door de Maatschappij in 1859 aanvraag gedaan, om vergunning tot het graven der bedoelde afwateringssloot, en op dat verzoek werd gunstig beschikt onder bepaling echter, dat die sloot aan den bovenkant geene grootere breedte mogt hebben dan twee meter.

De Maatschappij ving aan met graven en stoorde zich niet aan de bepaalde breedte, tengevolge waarvan de Gemeenteraad de werkzaamheden deed staken, te meer nog omdat hij het betwijfelde dat er behoefte aan afwatering voor den Verveeningsgrond aldaar was.
Of die twijfel al dan niet gegrond was, laat ik in het midden, doch in ieder geval is hij goed te verklaren, want de Gemeenteraad begon toen reeds het streven der Maatschappij in te zien, waardoor het vertrouwen, wat zij vroeger genoot, wel eenigzins geschokt was, zoodat men bevreesd was, zoowel omtrent het doel der waterlossing, als voor de nadeelen die daardoor voor anderen zouden kunnen ontstaan; doch dit belette niet dat de Raad der Gemeente aanstonds genoegen nam met een voorstel, om het punt in geschil te onderwerpen aan de beslissing van den Heer B. Bijnen, Ingenieur-Verificateur van het Kadaster in Noordbrabant, te Waalre, en zich aan die beslissing volkomen heeft onderworpen, terwijl door de Maatschappij herhaalde malen in strijd met de door den Heer Bijnen gestelde bepalingen werd gehandeld, hetgeen uit de processen-verbaal van dien Ambtenaar nog zeer duidelijk blijkt.

Het schijnt mij hier de geschikte plaats toe, even aan te stippen, dat de Gemeenteraad destijds tamelijk goed heeft gezien, toen hij eenige vrees gevoelde voor de nadeelen, die deze waterleiding eenmaal kon aanrigten. Want hoewel door die sloot hoegenaamd geen kanaalwater mag worden afgevoerd zijn de lager gelegen landen onder Liessel reeds herhaalde malen door dat water, zelfs als zij in den oogst stonden, en in het jaar 1875 nog tweemaal, overstroomd geworden. Dit was natuurlijk in den regel een gevolg van doorbraken per ongeluk, een ongeluk? Voorwaar voor de benadeelde eigenaren der overstroomde landen. Voor de Maatschappij was dit minder ongelukkig, want die doorbraken doen zich in den regel voor als er herstellingen aan de Helenavaart te doen zijn, in welk geval het water aldaar zóó overtollig schijnt te zijn, als er in gewone tijden behoefte aan is.

De Directeur der Maatschappij beloofde bij den aankoop van het tegenwoordige Helenaveen, en heeft die beloften nog eenigen tijd aangehouden, dat de Gemeente Deurne en Liessel nimmer eenigen last van Helenaveen zoude hebben, en dat hij in al de behoeften van het gehucht zoude voorzien.

Men wist natuurlijk wel, dat men met dergelijke beloften in regten niet veel kan uitrigten, doch dewijl men desniettegenstaande alhier in den regel daaraan nog al eenige waarde blijft hechten, was dit eene reden, waarom de Gemeenteraad eenigzins traag tot de benoeming van eenen onderwijzer overging, en niet dan nadat het bleek dat die belofte onder hare jaren begon te bukken, om weldra te bezwijken.

Er werd bepaald dat te Helenaveen een zoogenaamde bijschool zoude worden opgerigt, en aan het hoofd daarvan aan te stellen een hulponderwijzer, met eene jaarwedde van f 225.-- en een veranderlijk inkomen, gelijkstaande met de zuivere opbrengst der schoolgelden, benevens vrije woning en tuin, of, bij gemis van woning en tuin, eene nadere te bepalen billijke vergoeding. Het onderwijs werd aangevangen in een gebouw, dat de Maatschappij tot dat einde beschikbaar stelde, en wat door den Directeur thans genoemd wordt een ongeschikt huisje.

Als diezelfde Directeur zijne Correspondentie eens gelieft in te zien, zal hij onder dagteekening van den 15 December 1860 een schrijven geboekt vinden, waarbij door hem, namens de Maatschappij het bedoelde gebouw der Gemeente Deurne c.a., wordt aangeboden en waarin hij datzelfde gebouw noemt "het steenen gebouw vis-à-vis den Heer Deckers, bevattende een ruim schoollocaal met annexe woning voor den onderwijzer, benevens een gedeelte terrein tot aanleg van een tuin".

Dat stemt niet, waardoor dan ook in dezen geen uitzondering op den regel wordt gemaakt.

Later is door de Gemeente aldaar een flink schoollocaal met eene annexe onderwijzers-woning gebouwd in de kosten waarvan door de Maatschappij werkelijk nog een derde is bijgedragen. Gaf de belofte van den Directeur hier nog voor 1/3 teekenen van leven, of was het een uitgeworpen spiering? Ik weet het niet; doch in het laatste geval is de vangst mislukt en het heeft er thans zeer veel van alsof men in strijd met de wet bezig is den visch door bedwelmende middelen nog te bemagtigen.

En wat de Directeur nu ook bewere, het is eveneens een onwaarheid dat het Gemeentebestuur van Deurne en Liessel ooit de tusschenkomst van den Commissaris des Konings heeft ingeroepen om eene schikking tot stand te krijgen, waarbij Deurne het regt zou verkrijgen van de Helenavaart gebruik te mogen maken.

Wel heeft de Commissaris des Konings des tijds meer dan eens te kennen gegeven, dat het in beider belang scheen eene dergelijke overeenkomst met de Maatschappij te sluiten, omdat daarmede eenige duizenden guldens konden worden bespaard, en dat de gemeente daarvoor een belangrijk geldelijk offer ten behoeve der Maatschappij kon brengen. De pogingen daartoe konden echter tot den gewenschten uitslag bij den Directeur niet leiden, want deze zeide immers bij elke gelegenheid: "als men mij vraagt naar vrije doorvaart (concurrentie) dan vraagt men mij naar het leven.”

Schijnt alzoo het zooeven behandelde geheel en al uit de lucht gegrepen te zijn, het onderwerp, waaraan wij thans genaderd zijn heeft, bij uitzondering, dit voorregt, dat er althans iets van aan is; want onder de voorwaarden der overeenkomst van ruiling der bedoelde gronden tusschen Deurne en Meijel komt woordelijk voor:

"De Gemeente Deurne en Liessel zal niet meer dan twee woningen of huizen op het aangeruilde terrein van Meijel mogen daarstellen en de Gemeente Meijel zal geene woningen op het van Deurne en Liessel aangeruilde mogen plaatsen.”

Van welke zijde nu deze bepaling in het leven werd geroepen doet hier niets ter zake, doch het is zeker dat zij wederkeerig was, en dat het verbod alleen werd gelegd op de betrokken Gemeenten en dus niet toepasselijk was op particulieren, die later door aankoop eigenaren der gronden mogten worden.

Als men weet, welke slechte praktijken wel eens werden uitgeoefend om zich van armenlast te ontheffen zal men eene dergelijke bepaling zoo hoogst verderfelijk niet beschouwen, aangezien zij alleen ter voorkoming van wederregtelijke overbrenging van armenlast was geschreven.

Of het Gedeputeerd Bestuur van Limburg hierop aanmerking heeft gemaakt is mij onbekend doch, dat Gedeputeerde Staten van Noordbrabant zulks hebben gedaan, daarvan zijn de officieële bewijzen voorhanden, tengevolge waarvan deze bepaling onmiddellijk is ingetrokken geworden.

Het was dan ook niet om deze bepaling, dat de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Limburg op het besluit van den Raad der Gemeente Meijel achterwege bleef. Neen, het is van algemeene bekendheid, dat die goedkeuring is gekeerd door het ingrijpend schrijven van den Heer J. Van de Griendt van 3 October 1863 aan het Gemeentebestuur van Meijel (zie bijl. 4) nadat de ruiling tot stand was gekomen.

Dat door dit stuk de goedkeuring is tegengehouden geworden blijkt ook duidelijk uit een schrijven van Gedeputeerde Staten van Limburg van 8 Januarij 1864 aan den Raad der Gemeente Meijel, waarin voorkomt:

Immers voor het bezit der door U af te stane gronden heeft zich eene magtige concurrentie opgedaan. Van de eene zijde staat de Gemeente Deurne die deze gronden noodwendig behoeft, tot het graven van het door haar ontworpen kanaal, en van den anderen kant de Maatschappij van het Helenaveen wier belang het schijnt mede te brengen om den aanleg van het bedoelde kanaal zooveel mogelijk te verhinderen en aan de bereiking van dat doel belangrijke geldsommen zou willen opofferen. Bij zulke krachtige mededinging nu, is het met genoegzame zekerheid te voorzien, dat de opbrengst der gedachte gronden, ingeval van openbaren verkoop, verre zou stijgen boven derzelver wezenlijke koopwaarde, en gewis tot een bedrag hetwelk de waarde der door Deurne in ruiling aangebodene moerasgronden, almede zeer verre zou overtreffen.

Welk geldelijk verlies deze intrigue van den Heer Van de Griendt voor de Gemeente Deurne en Liessel heeft gehad, zal den lezer uit bijlage no. 3 blijken, doch zij heeft dan tenminste toch veroorzaakt, dat thans de bewijzen voorhanden zijn, waarom of om welke redenen het Gedeputeerd Bestuur van Limburg de besproken ruiling niet kon goedkeuren, en dat dit Collegie reeds in 1864 begreep, dat de Maatschappij van Helenaveen belangrijke geldsommen veil had om het plan van Deurne en Liessel onmogelijk te maken. (Eene getroffen overeenkomst te verbreken.)

Is de gevolgtrekking van den Heer Van de Griendt, op grond der aangegeven bepaling in de overeenkomst der bekende ruiling van gronden, alles behalve vleijend voor het Gemeentebestuur op het punt van ontginning en stichting, ik zal trachten werkelijkheden aan te geven, die ik vertrouw, dat het Gemeentebestuur van eene gunstigere zijde zullen doen beoordeelen.

Toen eenigen tijd geleden de ontginning en volksplanting in Helenaveen zoo wereldkundig werd gemaakt, gaf mij dit aanleiding, om, niettegenstaande de daaraan verbondene, nog al vrij groote moeite, het kadaster der Gemeente ook eens te raadplegen, omtrent de ontginningen die onder Deurne en Liessel (buiten Helenaveen) in de laatste jaren hebben plaats gehad.

Ik nam daarbij ter hand het register van ingekomen aangiften wegens ontginning over de jaren 1860-1870 en dit toonde mij den weg aan naar 300 Hectaren, vroeger inculte doch thans ontgonnen gronden.

Onder die oppervlakte is slechts een betrekkelijk gering gedeelte van de sedert 1870 ontgonnen gronden begrepen, en daaraan ontbreken eveneens die welke zonder aangifte in cultuur zijn gebragt, wat nog al vrij aanzienlijk is, zoodat men, zonder overdrijving en veilig mag aannemen dat in de laatste 23 à 24 jaren en derhalve, gedurende het bestaan van Helenaveen, het dubbelde dezer grootte, (gelijkstaande met de geheele oppervlakte van Helenaveen) van heide tot vruchtbare landen is herschapen, terwijl de Maatschappij Helenaveen op het oogenblik nog slechts, volgens hare eigene opgaaf, 120 hectaren ontgonnen grond schijnt te bezitten, niettegenstaande dat de Maatschappij profiteert van een kanaal, iets wat de ontginningen toch zoo zeer in de hand werkt; terwijl Deurne en Liessel tot dus verre, dit, als het ware, onmisbaar hulpmiddel heeft gemist, wel een bewijs dat algemeene mededinging, die de Gemeente Deurne en Liessel blijft mogelijk maken, ook met opzigt tot ontginningen de voorkeur verdient.

Toen het adres van het Bestuur der Maatschappij van Helenaveen om splitsing dezer Gemeente, aan de bewoners van Liessel, Heitrak en Neerkant ter onderteekening werd aangeboden, trachtte men ter bekoming van handteekeningen, tevens die bewoners bevreesd te maken voor het plan van den Raad dezer Gemeente, (namelijk kanalisatie der peellanden) omdat de Raad daarmede eene volksplanting beoogde, die de vestiging van allerlei soort van menschen en gezindten aldaar zoude ten gevolge hebben.

In hoeverre dit middel gewerkt heeft, blijkt uit het adres dier bewoners. (Bijlage I).

De Maatschappij schijnt die handeling slechts als een locaal middel te beschouwen, althans de Directeur komt in zijne brochure juist met het tegendeel voor den dag en beweert, dat de Gemeente Deurne en Liessel zoo min eene volksplanting als ontginning wil. Om deze laatste bewering te wederleggen, behoef ik slechts aan te geven dat door de Gemeente Deurne en Liessel, sedert het jaar 1860, meer dan 600 hectaren woeste gronden in openbare veiling gebragt en verkocht zijn, waardoor de uitgebreide ontginningen, die in deze Gemeente door particulieren worden ondernomen, mogelijk zijn gemaakt en welke verkoopingen, met die van vorige jaren, tengevolge hebben dat men thans 130 gebouwen, bewoond door even zooveel gezinnen kan aanwijzen die sedert de oprigting van Helenaveen, onder Deurne en Liessel (altijd buiten Helenaveen) op ontgonnen gronden zijn gesticht, en mogten er nog meer bewijzen worden verlangd, waaruit de bevordering dier ontginningen en stichtingen van de zijde van den Gemeenteraad moet blijken, dan zijn de akten voorhanden, waarbij in diezelfde jaren ruim f 33000.00, onder verband van hypotheek, op hunne eigendommen aan de minder vermogende ondernemers dier ontginningen uit de Gemeente-kas zijn verstrekt.

Als men op dergelijke feiten kan wijzen in een tijd dat men het bezit van waterwegen en daarenboven de groote winst eener turfgraverij nog mist, dan vertrouw ik dat de onpartijdige zich eene gunstigere toekomst van Deurne’s Peellanden zal kunnen voorstellen dan de Heer Van de Griendt, en dat dit waarlijk afdoende redenen zijn om te verwachten, dat de landontginner zijn werk met des te meer kracht zal voortzetten, zoodra zal zijn voltooid het kanaal van Deurne, dat zijne wijken of zijkanalen naar de verschillende bewoonde gedeelten der Gemeente zal uitstrekken, om den landontginner in zijne tot heden waarlijk zware, doch tevens met ijver ondernomen taak, de behulpzame hand te bieden, en dat hem tevens de gelegenheid zal aanbrengen om zich, door verveening, het benoodigde kapitaal voor den aankoop van meststoffen enz. te kunnen verschaffen.

Is dit een en ander nog niet voldoende om sommigen omtrent de toekomst der Peellanden gerust te stellen dan meen ik ten overvloede te mogen beweren dat verveening zonder ontginning, met de tegenwoordige toestanden tot de onmogelijkheden behoort, althans zonder de belangen van den ondernemer te krenken.

Immers aan verveening zonder gevestigde bevolking zal wel niemand denken. In eene Veengraverij vangen de werkzaamheden aan omstreeks Maart, om in September te eindigen.

De veengraver kent bij dit zijn beroep in den regel geen ander handwerk dan landbouw-werkzaamheden. Aldus staan twee wegen voor den veenman open en wel, òf den arbeider in den zomer zulk hoog loon geven dat hij in de wintermaanden tevens kan leven, òf wel hem in de gelegenheid stellen ook in den winter een daggeld te kunnen verdienen, en dan zal het belang van den ondernemer hem wel tot het laatste doen besluiten, waardoor dan ook tevens het gezegde van den Heer Directeur van Helenaveen "Verveening en Ontginning MOETEN hand aan hand gaan" volkomen wordt bevestigd.

Schijnt alzoo het welbegrepen belang, den verveener tot ontginning, als het ware, te noodzaken, mijn gevoelen is ook dat, indien dit het geval niet was, de Maatschappij Helenaveen dan nog minder dan thans in cultuur zou brengen en dat gevoelen wordt door den Directeur vrij duidelijk gesteund, wat blijkt uit de Economist van Junij 1874. Daarin toch worden medegedeeld, de gronden welke den Directeur geleid hadden tot het denkbeeld tot oprigting, voor rekening der Maatschappij, eener suikerfabriek te Helenaveen, en onder de voordeelen die eene dergelijke onderneming zou aanbrengen noemt de Heer Directeur:

"Ten derde vallen de werkzaamheden eener dergelijke fabriek juist in den tijd (de maanden Oct., Nov., Dec., Jan. en Febr.) dat die ophouden in de Veenderij, zoodat eene eenigzins gezochte, niet altijd voordeelig werkverschaffing wordt vermeden."

Als men nu weet dat dit ook juist de maanden(Oct - Maart) zijn gedurende welke te Helenaveen wordt ontgonnen, dan schijnt het vrij duidelijk hoezeer de Directeur landontginningen beoogt.

Het doel dezer beweering is geenszins om het de Maatschappij ten kwade te duiden dat zij haar voordeel betracht, maar enkel om te doen uitkomen, dat zij door hare gedwongen ontginningen haar eigenlijk doel en reden van bestaan "de Verveening", die goudbron, tracht te verbergen.

Dikwijls, ja zeer dikwijls, heeft de Directeur bij het Gemeente-bestuur van Deurne en Liessel aanvraag gedaan tot aankoop onzer veenen, echter altijd alleen en uitsluitend om het regt van verveening, en nooit is door hem bij die gelegenheid ook maar een enkel bewijs gegeven van Zijne genegenheid om die te ontginnen.

Mag het vorenstaande grond opleveren om te veronderstellen dat de Directeur van Helenaveen zich onnoodig heeft verontrust over de toekomst onzer Peellanden, met opzicht tot de ontginningen, alsof er Neerlands welvaart aan afhing, laat ook eens aannemen dat het verledene, het tegenwoordige en toekomst het tegendeel deden veronderstellen en er derhalve niet veel van ontginning te wachten was. Zoude het dan nog niet haast tijd worden dat die veenen uit haren zoogenaamden slaap werden gewekt om de behoefte aan brandstoffen aan te vullen, welke thans door wakkere industrieëlen, tengevolge van het gemis aan concurrentie, zoo teregt wordt gevoeld? Of moeten die veenen nog langer onaangeroerd blijven liggen ten einde Deurne’s tegenstanders aanleiding te geven, zich daaruit, zooals steeds, het verwijt te vormen, dat Deurne die liever als dood kapitaal laat liggen, dan die enorme waarde in omloop te brengen, welk verwijt des te onrechtvaardiger is, omdat zij, die zich daarvan bedienen, zoo ten vollen overtuigd zijn van den ernst, waarmede het Gemeentebestuur een aantal jaren aanhoudend getracht heeft om den toegang tot die veenen open te stellen, waarin dat bestuur, door diezelfde tegenstanders, zoo hoogst onbillijk nog tot heden toe, tot drukking der nijverheid en groote geldelijke verliezen voor de Gemeente, is bemoeijelijkt geworden.

Overigens blijft mij nog te vermelden, dat het Gemeente-bestuur van Deurne en Liessel geenszins voornemens is of nimmer geweest is, om zelf te verveenen, maar dat het plan vast staat om, zoodra het kanaal geheel zal zijn voltooid, de gemeente veenen successivelijk in het openbaar te verkoopen, waardoor:
1e. De Maatschappij van Helenaveen niet zal hebben te concurreeren tegen de doode hand (de Gemeente Deurne en Liessel)
2e. Deze nijverheids-onderneming overeenkomstig het beginsel, dat steeds bij de Regeering heeft voorgezeten, in handen zal komen van particulieren;
3e. De Peelgronden door den bepaalden verkoop in onderscheidene handen zullen overgaan, wat de door den Directeur verlangde (?) gezonde concurrentie zal aanbrengen.

Mitsdien zal door de voltooijing van Deurne’s plan, de kanalisatie der Peellanden, al datgene worden tot stand gebragt wat de Directeur voorgaf op eene andere wijze te willen verkrijgen. Hiervan zal het gevolg zijn, dat het, door den Heer J. Van de Griendt schijnbaar beoogde doel, is of zal worden bereikt en dat derhalve de aangegeven redenen, die hem aan eene splitsing deden denken, hare oorzaak van bestaan hebben verloren. Op grond hiervan schijnt men te mogen verwachten, dat ook de Heer Directeur, thans toegelicht, de vroeger door hem verlangde splitsing niet meer noodig zal oordeelen.

Ten slotte durf ik hoopen, dat het vorenstaande tevens zal strekken om de aanleiding weg te nemen, die zelfs onpartijdigen meenden te hebben, om de bekende onderneming der Gemeente Deurne en Liessel van eene minder gunstige zijde te beoordeelen.

De Heer G. Bosch, was bij zijne beschrijving van September 1875, in no 1 van 1876, in Eigen Haard, toegeeflijker.

Deze toch bepaalde zich met het Helenaveen, zonder Deurne te schaden, te beschrijven, zooals men hem hetzelve schijnt te hebben voorgesteld, namelijk in zijn best pakje, waarin het zich gestoken had, even als elk ander doet, die zich laat photograferen.

Mijn werk was minder aangenaam en aanlokkend, en ik zoude dan ook nooit er toe overgegaan zijn, indien de belangen der Gemeente Deurne en Liessel mij daartoe niet schenen te noodzaken.

DEURNE, 31 October 1876.

J.L. JANSSENS, SECRETARIS.

Bijlagen[bewerken | brontekst bewerken]

Bijlage. 1[bewerken | brontekst bewerken]

Aan Zijne Excellentie den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken.

De ondergeteekenden, allen hoofden van gezinnen, wonende te Liessel, Heitrak en Neerkant, Gemeente Deurne en Liessel, geven met verschuldigden eerbied te kennen: dat zij vernomen hebben, dat door de bewoners van het gehucht Helenaveen, aan UExc. een verzoekschrift is ingediend, ten einde tot eene splitsing dezer Gemeente te geraken in diervoege dat Liessel, Heitrak en Neerkant met genoemd Helenaveen tot eene zelfstandige gemeente worden verheven;

dat, - zijn zij goed ingelicht, - in genoemd verzoekschrift verschillende grieven worden aangegeven, die men beweert dat voor de ondergeteekenden zouden bestaan, doordat zij als onderdeel aan de Gemeente Deurne en Liessel zijn verbonden;

dat - daar men tracht te doen veronderstellen, dat ook de ondergeteekenden verlangen van Deurne afgescheiden te worden, - adressanten vermeenen ter Uwer kennis te moeten brengen dat voor hen geene enkele grief aanwezig is, die ontstaat uit de vereeniging van de door hen bewoonde gehuchten met Deurne c.a., en dat adressanten het zelfs zoowel in hun eigen welbegrepen belang, als in dat van het algemeen achten, dat onze Gemeente in haar geheel blijve;

waarom zij UExe. beleefd doch dringend verzoeken, eerstgenoemd adres als niet ingekomen te willen beschouwen en die maatregelen te willen nemen, welke de voortduring onzer vereeniging met Deurne kunnen bevorderen;

dat de geheele bevolking van Liessel, Heitrak en Neerkant zulks wenscht zal UExc. hieruit blijken, dat bijna al de hoofden der aldaar aanwezige gezinnen dit adres hebben onderteekend, waarbij zeven, die vroeger verkeerd ingelicht, het verzoek om afscheiding hebben gesteund, terwijl aan dit adres slechts de handteekeningen van tien gezinnen ontbreken, waaronder twee, die nog maar sinds korten tijd ingezetenen onzer Gemeente zijn. Hetwelk doende enz.

Liessel, 13 April 1876

Wijders volgen 234 handteekeningen.

NB. Door de bewoners van Liessel en die van Heitrak en Neerkant is ieder een afzonderlijk adres ingediend, doch dewijl beiden van denzelfden inhoud zijn, zoo heeft men die in het bovenstaande vereenigd.

Bijlage 2.[bewerken | brontekst bewerken]

Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken.

Geven eerbiedig te kennen, de ondergeteekenden, allen ingezetenen der Gemeente Deurne c.a., Provincie Noord-Brabant, bewoners van het dorp Liessel, der gehuchten Heitrak en Neerkant en van Helenaveen:

Dat zij voortdurende veel bezwaren ondervinden van de vereeniging met de hoofdgemeente Deurne en daardoor belemmerd worden in hunne pogingen om gemeentelijk in velerlei dringende behoeften te voorzien.

Blijkens hierbij gevoegde kaart is de afstand van de hoofdgemeente voor Liessel, met eene bevolking van 770 inwoners 6½ kilometer.

  • Heitrak, met 110 inwoners 11 kilometer.
  • Neerkant, met 330 inwoners 15 kilometer
  • Helenaveen met 590 inwoners, nog dagelijks sterk aangroeiende, langs een begaanbare weg over Meijel, 24 kilometers, welke echter in afstand door aanleg van een kunstweg op Liessel 10 kilometers zoude kunnen verkort worden.

Voor de gehuchten Heitrak en Neerkant, doch vooral voor Helenaveen is die afstand van de hoofdgemeente een te grooter bezwaar, omdat tusschen Helenaveen en Deurne geene behoorlijke communicatiewegen bestaan, zoodat voor elken keer, dat eene aangifte, hetzij voor den burgerlijken stand, hetzij van anderen aard moet gedaan worden door hen die daartoe verplicht zijn een ganschen dag moet worden verzuimd.

Dat onder die omstandigheden de uitoefening van het kiesrecht vaak moet worden nagelaten ligt voor de hand.

Door de zeer verspreide bevolking heeft de gemeente Deurne c.a. tot dus verre niet dan onvoldoende in de behoefte aan onderwijs voorzien. Te Liessel wordt school gehouden in een lokaaltje, dat alleszins in de termen valt om wegens ongenoegzame ruimte te worden afgekeurd; de gehuchten Heitrak en Neerkant hebben geene school en het gemeentebestuur heeft gemeend al heel wat voor het onderwijs der kinderen aldaar te doen, door ze toegang te verschaffen tot de openbare school der Limburgsche gemeente Meijel, en wat eindelijk het onderwijs te Helenaveen betreft, ook daar zou het nog treuriger gesteld zijn als de Maatschappij onder Directie van den Heer J. van de Griendt niet een aanmerkelijk deel der kosten op zich had genomen, zoowel tot verbetering der karige bezoldiging van den onderwijzer, die slechts bevoegdheid heeft om aan het hoofd te staan eener hulpschool, als van de bouwkosten van schoollokaal en woning.

Intusschen ontbreekt het de gemeente Deurne e.a. niet aan middelen, - zij heft hoegenaamd geene belasting, - doch slechts aan belangstelling in den bloei dier ver afgelegen gedeelten der gemeente. Dat Helena-veen zich met behulp der Maatschappij zelf heeft geholpen, belet niet, dat er eene groote onevenredigheid is ontstaan; zelfs in het politie-toezicht heeft de Maatschappij moeten voorzien. Er bestaan dáár overal, waar er behoefte aan is, flinke kunstwegen, door de Maatschappij geheel op eigen kosten aangelegd, ter lengte van 14 kilometers, in verbinding met den provincialen Limburgschen kunstweg Meijel-Helden, doch die niet in verbinding zijn kunnen gebracht worden, noch met de Halte van de spoorweg noch met den kunstweg van Liessel naar Deurne, omdat het gemeentebestuur van Deurne de eigendommen der gemeente in het verlengde dier kunstwegen gelegen veel liever als doodkapitaal liet liggen dan iets bij te dragen tot ontwikkeling van Helena-veen. Het zal Uwe Excellentie niet verwonderen, dat de meer en meer blijkende levenskracht van genoemd Helena-veen, de inwoners van Liessel, Heitrak en Neerkant veel meer aantrekt dan de traagheid, waarvan het Gemeentebestuur, althans ten hunnen opzichte, telkens doet blijken. Geen twijfel of er zouden onmiddellijk na de vorming eener nieuwe gemeente Liessel van ruim 1800 inwoners, als bevattende tevens Neerkant, Heitrak en Helena-veen, behalve behoorlijke voorziening in het onderwijs, kunstwegen worden aangelegd, vooreerst tot verbinding van Liessel met Helenaveen en van Helenaveen naar de spoorweghalte van dien naam, terwijl Neerkant en Heitrak door een zijtak van den kunstweg van Helenaveen naar Liessel zeer zouden worden gebaat.

Tevens zou alsdan aan het denkbeeld uitvoering kunnen gegeven worden om het kanaal Helena-vaart in verbinding met den spoorweg te brengen en zoodoende de gelegenheid te openen om de verdere kanalisatie der Peel noordwaarts van den spoorweg door te zetten; inderdaad eene zaak van zeer groot algemeen belang. Adressanten bepalen er zich toe om slechts de hoofdpunten aan te wijzen der grieven, die voor hen uit de vereeniging met Deurne ontstaan. Zij achten die meer dan voldoende om Uwe Excellentie de overtuiging te geven, dat hier die vereeniging niet is eene oorzaak van versterking der zedelijke en stoffelijke kracht, doch wel van verslapping, door gemis van een behoorlijk middenpunt.

Onwillekeurig wordt door plaatsing van het centrum der Gemeente, ver van de delen verwijderd, het Gemeentebestuur van Deurne in hooge mate onbillijk, niet alleen in zake van onderwijs, kunstwegen, politie, brandweer enz. maar vooral bij het uitoefenen der armenzorg. De hoofdgemeente namelijk besteedt jaarlijks een aanzienlijk bedrag voor onderstand van armen, wel geheel in strijd met den geest der Armenwet, doch daartegen schijnt door het gewestelijk bestuur niet te kunnen worden voorzien. Vroeger is zelfs eene aanmerkelijke subsidie uit de gemeentekas besteed om een gasthuis te Deurne op te richten. Het nut daarvan willen adressanten geenszins ontkennen, in tegendeel zij zouden wenschen dat Liessel mede zoodanige instelling verwierf doch het komt hun onbillijk voor, dat de gemeente-geldmiddelen op die wijze eenzijdig worden besteed ten bate van een deel der gemeente, hetgeen vooral klemt voor Helena-veen alwaar ter voorziening in eventueel ontstaande armenlast een particulier fonds is geformeerd uit een vrijwillig afgestaan gedeelte der arbeidsloonen.

De fondsen der gemeente worden dus zeer eenzijdig en met opzicht tot de algemeene belangen der adressanten zeer onbillijk aangewend. Redenen waarom adressanten met vorigen eerbied de vrijheid nemen Uwe Excellentie te verzoeken maatregelen te doen nemen ter bevordering eener splitsing der gemeente Deurne e.a. ten gevolge waarvan Liessel als hoofdplaats met zijne gehuchten alsmede Helenaveen, tot eene zelfstandige gemeente worde verheven, met verdeeling der private gemeente-goederen op den voet van het zielental aanwezig op zeker door de wet te bepalen tijdstip. Liessel, den 21 Februari 1876.

't Welk doende, enz.

volgen 77 handteekeningen.

Bijlage 3.[bewerken | brontekst bewerken]

Deurne, 18 April 1876.

Afschrift No 66.

5e AFDEELING

Splitsing der Gemeente. Bijl. 4

Aan Hun E.G.A. Heeren Gedeputeerde Staten van Noordbrabant.

Bij Uwe missieve van 10 Maart jl. G. N°. 24 is door UEGst.aan ons overgemaakt een afschrift van een adres van zich noemende ingezetenen dezer Gemeente onder Liessel, Heitrak, Neerkant en Helenaveen, gerigt aan ZExc. den Heer Minister van Binnenlandsche zaken, onder uitnoodiging om ingevolge art. 129 der Gemeentewet ons gevoelen te willen mededeelen in hoever de bij dat adres gevraagde splitsing in -het algemeen belang wenschelijk te achten zij en omtrent de wijze hoe en de voorwaarden waarop eene splitsing zoude zijn tot stand te brengen.

Door de bewoners van Liessel, Heitrak en Neerkant zijn adressen aan ZExc. den Minister van Binnenlandsche Zaken gezonden ter voorkoming der gevraagde splitsing en van deze adressen zijn aan ons door die adressanten afschriften gezonden, die wij gemeend hebben hierbij te moeten overleggen en waaruit zal blijken dat die schier door alle hoofden der gezinnen zijn onderteekend.

Dientengevolge vermeenen wij omtrent het getal bewoners dier onderdeelen even als ten aanzien der aangegeven afstanden, niettegenstaande die zijn opgevoerd, het stilzwijgen te kunnen bewaren. Vooreerst moeten wij opmerken, dat de adressanten zich schijnen vergist te hebben met het bevolkingscijfer te Helenaveen, althans die buurtschap telt slechts 470 bewoners.

In 1868 is door deze Gemeente aangelegd eene communale grindweg van Deurne naar Meijel, uitgaande van de kom dezer Gemeente door Liessel, Heitrak en Neerkant tot de grens der Limburgsche Gemeente Meijel en aldaar aansluitende aan den grindweg Meijel - Helden. Deze onze kunstweg, hebbende eene totale lengte van 14547 meter, kan in onderhoud met provinciale wegen concurreren, en verbindt gezegde gehuchten met Deurne, zoodat wat de cammunicatie bétreft niets te wenschen overblijft.

Helenaveen is circa 1½ uur van Liessel gelegen en door een veen- en zandweg, te zamen ter lengte van circa 5/4 uur en aansluitende op genoemden kunstweg met Liessel verbonden.

Deze veen- en zandweg is doorgaans goed berijdbaar, en nog nimmer onbegaanbaar geweest en wij durven beweren, dat zoolang Helenaveen bestaat nog nimmer een voetganger de weg van daar naar Deurne of omgekeerd over de gemeente Meijel heeft genomen, tengevolge van den slechten toestand der wegen. Nog nimmer is dan ook eene klagt over den onvoldoenden toestand dier communicatie bij ons ingekomen en wij hebben nooit getwijfeld of die toestand was volkomen in verhouding der behoeften. hieruit blijkt dat voor eene reis van Helenaveen naar Deurne niet de helft van den tijd wordt gevorderd dien men aangeeft.

Ten aanzien der verkiezingen dient, dat volgens de over 1875 gesloten lijsten, in Helenaveen aanwezig zijn 3 kiezers voor Leden voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal en voor de Provinciale Staten en vijf voor Leden van den Gemeenteraad.

Dat een dergelijk getal kiezers aanleiding kan geven tot toepassing van Art. 6 der Gemeentewet durven wij niet veronderstellen.

De opmerkingen dat het lokaaltje, waarin te Liessel onderwijs wordt gegeven, allezins in de termen valt om wegens ongenoegzame ruimte te worden afgekeurd, is nog nimmer door een enkel lid van het schooltoezigt gemaakt, wat meer is, de Gemeenteraad heeft uit eigen beweging, zonder daartoe door eenige autoriteit te zijn aangezet, tot daarstelling eener nieuwe school te Liessel besloten, waarvoor de bouwplaats is aangekocht, en die eerstdaags zal worden aanbesteed.

De gehuchten Heitrak en Neerkant hebben geene school, dit is waar, maar door de toelating der kinderen van hunne bewoners in de openbare school te Meijel is ten hunnen opzichte beter in de behoeften ann onderwijs voorzien dan dat aldaar eene school aanwezig was. Immers die bewoners hebben geene afzonderlijke kerkelijke gemeente en zijn als zoodanig ingelijfd bij de R.C. gemeente Meijel, alwaar die kinderen hun christelijk onderrigt ontvangen, zoodat indien op die gehuchten alleen eene school zonder kerk tot stand komt, een van beiden, het christelijk of burgerlijk onderwijs moet worden verzuimd en dan zijn wij zeker dat het laatste achterwege zal blijven. Mogen die bewoners er in slagen aldaar eene kerk tot stand te krijgen, dan zijn wij bereid onmiddelijk de noodige voorstellen tot daarstelling van eigen onderwijs ann den Raad te doen, die zonder twijfel daartoe genegen zal worden bevonden.

Hoe het er te Helenaveen uit zoude zien, indien de hoer J. Van de Griendt, of de latere regtverkrijgers de door eerstgenoemde op zich genomen verpligting geheel hadden afgeschud, is moeielijk te zeggen. Genoeg dat school, onderwijzers-woning en onderwijs te Helenaveen volkomen den toets kunnen doorstaan, terwijl wat de inkomsten van den onderwijzer betreft, zoo wij vermeenen, deze geheel in evenredigheid met die van het overig onderwijzend personeel dezer Gemeente is geregeld, terwijl de kosten van het onderwijs te Helenaveen geheel door deze Gemeente wbrden gedragen. Te Helenaveen is sedert ongeveer twintig jaren een onbezoldigd Rijks-Veldwachter aanwezig. Dat die door de Maatschappij wordt bezoldigd is niets meer dan billijk, omdat die geheel en al ten dienste staat derzelve, en meer loontrekkend bediende of bode is dan politie-agent. Daarenboven was onze Gemeente-veldwachter, bij drukke gelegenheden, als met de kermis, aldaar steeds aanwezig.

Helenaveen, beslaande eene oppervlakte van 600 hectaren, onder deze gemeente, is totaal een privaat eigendom der Maatschappij, die alle mogelijke voorzorgen schijnt te nemen om te voorkomen dat een ander, in welk opzigt ook, daarvan een gedeelte hoegenaamd in eigendom verkrijgt. Dit perceel, waarover vóór den verkoop, hoegenaamd geene communicatie bestond of noodig was, is thans door de Maatschappij met lanen doorsneden, in de kadastrale registers bekend als dreven, opgaande boomen. Dat die dreven, waarop de Gemeente Deurne en Liessel aldus niet de minste verpligting of regt schijnt te hebben, door de Maatschappij naar willekeur worden aangelegd, verlegd, onderhouden en vernietigd, zal het Gemeentebestuur moeijelijk als eene nalatigheid kunnen worden aangerekend. Dit schijnt ook nimmer het gevoelen der Maatschappij te zijn geweest, althans zij heeft nog nimmer daarover de tusschenkomst van het Gemeentebestuur ingeroepen of op een enkel gebrek ten deze gewezen. Behalve de verbinding met Liessel, waarover hiervoor is gesproken, zijn deze dreven der Maatschappij door een veenweg met de halte van den Staats-spoorweg, in de Peel dezer Gemeente, verbonden. Om nu de aantrekkingskracht, die Helenaveen op de bewoners van Liessel, Heitrak en Neerkant heeft, weer te geven, zooals die werkelijk is, behoeven we slechts een enkel staaltje bij te brengen, namelijk: door den aan het hoofd dier veenderij staanden zaakwaarnemer is op den 6 Februarij op Heitrak eene vergadering belegd ter bijwoning, waarvan de ingezetenen der meergezegde gehuchten, bij zondagsche publicatien zoo te Liessel, als in de gemeente Meijel waren opgeroepen.

Bedoelde vertegenwoordiger der Maatschappij opende die vergadering onder aanhaling van eenige hatelijkheden tegen het Bestuur dezer Gemeente, die, hoe ongegrond en bezijden de waarheid die ook mogten wezen, door hem toch als geschikt schenen te zijn geacht, om die bewoners op te ruijen tegen den Gemeenteraad en alzoo hen van de noodzakeljjkheid der door de Maatschappij verlangde splitsing der Gemeente te overtuigen, doch nauweljjks aangevangen of er ontstond onder het aanwezig publiek eene opgewondenheid, die menigeen voor ernstige ongeregeldheden deed vreezen en die zoodanig toenam, dat de genoemde vertegenwoordiger weldra door de vlugt, aan de woede van de door Helenaveen, zoogenaamde aangetrokken bewoners van bedoelde gehuchten, ontkwam, en bij dit alles was onder de aamgevloeide menigte uit Liessel, Heitrak en Neerkant geen enkel persoon aanwezig, die zich aan de zijde van den vlugteling aansloot.

Het eigenlijk denkbeeld dat de Maatschappij heeft om haar kanaal in verbinding te brengen met den Staatsspoorweg en alzoo gelegenheid te openen, om de verdere kanalisatie der Peel door te zetten, zal de kas dier Maatschappij wel stijven, maar daardoor zal nooit of nimmer het algemeen belang worden gebaat. Dat de verwezenlijking van het laatst gedeelte van dit denkbeeld eene schoone zaak is, daarvan acht zich welligt niemand meer overtuigd dan wij, maar om de verwezenlijking van dat denkbeeld tot het algemeen belang te doen strekken, hoopt het Bestuur der Gemeente Deurne en Liessel zelf uitvoering daaraan te geven, waarmede dan ook reeds een aanvang is gemaakt.

Zooals UEGA. bekend is bedraagt de subsidie aan het Algemeen Armbestuur uit de Gemeente-kas f 425.-, zoodat dit Bestuur, met de overige inkomsten dier instelling op het oogenblik jaarlijks circa over f 900,- kan beschikken, welk bedrag over onze geheele Gemeente wordt verdeeld naar gelang der behoeften.

Wij hebben met genoegen gezien dat te Helenaveen, door vrijwillige bijdragen, een fonds wordt geformeerd ter voorziening in mogelijk te ontstaan armoede, waardoor wij vermeenen te mogen vertrouwen, dat de Directeur der Maatschappij in de toekomst zal vervallen, de ten allen tijde op zich genomen en erkende verpligting, om steeds te zullen zorg dragen dat deze Gemeente geen Armenlast ondervindt, ten opzichte der werklieden aldaar, hetgeen daarenboven ook nog blijkt uit de acte, waarbij de gronden door de Gemeente aan den tegenwoordigen Directeur en diens broeder zijn verkocht. Ten aanzien der particuliere liefdadigheid dient, dat de wekelijksche bijdragen der ingezetenen van Deurne over 1875 ook f 1155.- bedroegen.

Dat de bewering, als zoude de Gemeente eene subsidie ten behoeve van het gasthuis te Deurne bebben gegeven, onjuist is, hiervan kan UEGA. zich bij het raadplegen onzer Gemeenterekeningen overtuigen.

Wij durven vertrouwen, dat het vorenstaande UEGA. in staat zal stellen om de voorgewende grieven der Maatschappij naar waarde te schatten, doch hiermede achten wij onze taak nog niet volbragt; neen, er bestaat nog eene - en wel eene werkelijke grief bij de Maatschappij tegenover den Raad dezer Gemeente, die door haar zorgvuldig wordt verzwegen en ter bedekking waarvan, de aangegeven gefingeerde grieven moeten dienen; het is ons werkelijk aangenaam de gelegenheid te hebben om die grief bij deze te kunnen ontmaskeren en aan uw onpartijdig oordeel te kunnen onderwerpen, vol vertrouwen, als wij zijn, dat die het Bestuur dezer Gemeente niet als eene pligtverzaking zal worden toegerekend en evenmin eene aanleiding kan zijn om onze belangrijke Gemeente te verbrokkelen, zij is deze:

De Gemeente Deurne en Liessel is eigenares van, in ronde getallen, ruim 4500 hectaren woeste gronden, enz., waaronder eene oppervlakte van, naar raming, 1700 hectaren voor verveening bijzonder geschikte moeras-gronden.

Reeds jaren herwaarts overwoog de Gemeenteraad degroote waarde dier gronden en zag de noodzakelijkheid in, om maatregelen te nemen, die het benuttigen derzelven mogelijk zouden maken en een onderzoek leidde tot de overtuiging dat het graven van een kanaal, door die veenen in verbinding met de Noordervaart, het beoogde doel zoude doen bereiken. Het bleek dat, om een dergelijk kanaal te kunnen graven, de aankoop noodig was van een strook woeste grond van de Gemeente Meijel, waarover men het Noorderkanaal kon bereiken. Er werden onderhandelingen aangeknoopt met het Bestuur dier Gemeente omtrent den aankoop van een dusdanig perceel en men slaagde er weldra in, eene overeenkomst te treffen, waarbij die gronden door de Gemeente Meijel, voor eene billijke waarde, aan de Gemeente Deurne en Liessel werden toegezegd.

Deze onderhandeling kwam ter kennis van den tegenwoordigen Directeur der Maatschappij Helenaveen, en ofschoon reeds een voldongen feit, ontzag hij geene middelen om het getroffen accoord te zien verbroken worden, hetgeen uit eene hierbij gevoegde copie van een door hem destijds aan het Gemeentebestuur te Meijel gerigt adres zal blijken.

Alhoewel het Gemeentebestuur van Meijel de handelingen van den adressant naar waarde beoordeelde, en de Gemeente Deurne c.a. de voorkeur bleef schenken, maakte men toch gebruik van de gelegenheid, en wij hebben de gronden moeten aankoopen voor eene som van f 15000.-, welke gronden, volgens schatting der vanwege de Gemeenteraad van Meijel benoemde en beëedigde deskundigen, slechts eene waarde hadden van f 1400.-

Van toen af aan werd de Raad dezer Gemeente een splinter in het oog der Maatschappij, die hinderlijker werd naar gelang het tijdstip van uitvoering van het besproken plan naderde, en thans voor haar ondragelijk is geworden; en dit alleen en uitsluitend, omdat door dit kanaal, voor haar, de mogeljkheid wordt afgesneden, om onze rijke veenen op welke wijze voor een spotprijs, zoo niet in der minne te bekomen, dan door welke middelen ook, af te persen. Dat dit het streven der Maatschappij steeds is geweest en nog is, daaromtrent kan geen twijfel meer bestaan, want eenmaal ons kanaal tot stand zijnde, zal bij verkoop dier veenen, voor haar, zoowel als voor elk nader particulier, de gelegenheid daar zijn om de aangeboden wordende hectaren aan te koopen, echter zal zij dan, waaraan wij niet twijfelen, door de concurrentie, die dit kanaal zal daarstellen, genoodzaakt zijn eene som te besteden, die eenigzins in verhouding staat met de werkelijke waarde onzer veengronden en dit heeft zij steeds trachten te voorkomen, want toen ons plan van kanalisatie eerst ontstond, werd door den Directeur der Maatschappij geboden f 300.-, later f 600.- en thans nu ons plan rijp is f 1000.- per hectare, echter altijd onder voorwaarden dat jaarlijks tien, hoogstens vijftien hectaren zouden worden verveend en betaald, zonder van de koopsom der onaangeroerde hectaren eenige renten uit te keeren. Dit laatste bod moge oppervlakkig hoog schijnen, doch als men weet dat elke hectare onzer veeugronden hierbedoeld, voor minstens f 10000.- aan turf oplevert, die wegens verveening, droogen, verwerken, tot droog aan boord van schip, aan arbeidsloonen niet meer dan f 2500.- op het oogenblik kosten, dan is men van het tegendeel genoegzaam overtuigd.

Deze berekening, omtrent wier juistheid bij ons geen twijfel bestaat, heeft ons steeds gesterkt in ons plan en is, naar onze bescheidene meening, meer dan belangrijk genoeg om te leiden tot eene onderneming als die, welke het onderwerp, dat wij thans behandelen, heeft veroorzaakt.

Dat een enkel ligchaam daardoor die winsten ziet verloren gaan, die men zich had voorgespiegeld, is wel mogelijk, doch wij achten ons geroepen de algemeene belangen te behartigen en van deze onze erkende verpligting hopen wij nimmer af te wijken, zelfs dan niet, al mogt de vervulling daarvan strijden met het bijzonder belang van enkele personen.

Was het noodig, Mijne Heeren, dan zal het vorenstaande naar wij durven vertrouwen, U overtuigen, dat de namen der werkelijke adressanten niet op het adres om splitsing te vinden zijn, en dat die adressanten zijn de Bestuurderen der Maatschappij tot ontginning en verveening der Peel, genaamd Helenaveen, waarvan geen enkel lid binnen deze Gemeente woonachtig is, want - wij herhalen het - de splitsing wordt niet verlangd door de bewoners van Liessel, Heitrak en Neerkant; neen - zelfs niet door die van Helenaveen. Was aan laatstbedoelde bewoners de vrijheid om in deze te kiezen, dan twijfelen wij geen oogenblik aan den uitslag dier stemming, want wij achten ons overtuigd, dat verreweg de groote meerderheid van die werklieden de daarstelling van ons kanaal beschouwen als het eenige redmiddel dat verbetering in hunne toestanden kan te weeg brengen.

Dat zij, desniettegenstaande, grootendeels het adres hebben onderteekend, is te verklaren en zelfs in deze daglooners te billijken, immers zij zijn de dienstboden der Maatschappij en veelal hoofden van talrijke gezinnen, die, door hunne bekrompen omstandigheden, genoodzaakt zijn hunne vrijheid prjs te geven, teneinde niet oogenblikkelijk ontnomen te worden, het brood, dat zij zich thans door handen-arbeid weten te verschaffen.

Eindelijk vermeenen wij er nog op te moeten drukken, dab de daarstelling van ons kanaal wordt ondernomen, alleen en uitsluitend met het oog op het belang der Gemeente en van het algemeen, en dat er volstrekt geene nevenbedoelingen aanwezig zijn, zooals om de Maatschappij te bemoeijelijken of te benadeelen. Tracht men ook dergelijke verdenkingen bij het publiek te doen ontstaan, wij durven vertrouwen dat die onmogelijk ingang zullen vinden, nog te minder wanneer daartoe geen enkel bowijs is aan te voeren. Integendeel, wij verklaren, de onderneming dier Maatschappij geheel te zijn toegedaan voor zoo ver het de verveening en ontginning van haar terrein betreft, als bewijs waarvan kan strekken, dat wij door den aanleg van ons kanaal niets anders beoogen dan eene soortgelijke exploitatie van onze uitgestrekte veenen en woeste gronden (4500 hectaren), echter eene exploitatie, die zoowel zal strekken in het belang van het algemeen, als in dat van de Gemeente in het bijzonder, en geen twijfel of het is de bedoeling der Maatschappij om dit door alle mogelijke middelen te verhinderen en zich, bij slagen, nog meester te maken van onze rijke bezittingen, en tot dat doel vraagt zij niets minder dan eene splitsing eener belangrijke gemeente, tegen den wil der ingezetenen.

Met het oog op ons hiervoorafgaand verslag zal er omtrent ons gevoelon over de bedoelde splitsng, met opzigt tot het algemeen belang, wel geen twijfel meer kunnen bestaan. DE BURGEMEESTER EN WETHOUDERS van Deurne en Liessel,

(Was geteekend) V.D. MORTEL

De SECRETARIS, J.L. JANSSENS

Bijlage 4.[bewerken | brontekst bewerken]

Aan het Gemeente-bestuur van Meijel.

De ondergeteekende, J. Van de Griendt, vernomen hebbende dat de Gemeente Deurne in ruil wil komen met Meijel met gronden, om daardoor in de gelegenheid te komen van een kanaal naast dat van de Helenavaart te graven, iets dusdanigs naast elkander vind men in Nederland niet, en om nu dat mal figuur voor te komen biedt hij aan de Gemeente Meijel ‘sjaarlijks een inkomen van zes-honderd guldens, daarenboven 'sjaarlijks honderd karren turf voor de armen van Meijel, aan te voeren aan de brug van Helden, aan den grindweg, iets dat hun toch voordeeliger zal zijn dan de tegenwoordige ruiling.

Voor die f 600.- wenschte hij een klein gedeelte grond of wel de molenbaan om van uit zijn kanaal naar de gemeente Meijel eenen behoorlijken weg te maken, welke voor het publiek kan bijven dienen en de bepoting het genot van de Gemeente uitmakende.

‘s Bosch, 3 October 1863.

Met achting, (get.) J. VAN DE GRIENDT.

Voor afschrikt conform

secretaris der Gemeente Meijel, (get.) J. SANDERS.