Rabo-clubsupport leverde dit jaar 765,88 euro op. Allen die op ons stemden hartelijk dank! Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis |
Urnenveld Sint-Jozefparochie
Het urnenveld in de huidige Sint-Jozefparochie werd in 1837 door baron Van Voorst tot Voorst ontdekt.
Ontdekking
In 1837 kreeg F. baron van Voorst tot Voorst, ritmeester van een regiment huzaren, na een jachtpartij op de gemeentehei bij Deurne belangstelling voor een aantal eigenaardige bulten die hij in het landschap had gezien. Ze lagen ongeveer op de plaats waar nu de Keltenstraat en Potbosstraat zijn. De baron kreeg van de burgemeester toestemming voor een opgraving. Met dertig van zijn huzaren vond hij al snel een viertal urnen gevuld met verbrande botten, houtskool en bijgiften. Weldra kreeg hij hulp van boeren in de buurt die de vondsten tegen betaling verkochten. In totaal zijn hier zo'n honderd urnen gevonden, in hoogte variërend van 8 tot 27 cm.
Ook later werden er nog urnen gevonden in de Derpsche Hei.
Op 20 juni 1924 werd er door twee jongens een nog gave urn opgegraven, die zij verkochten aan dokter Wiegersma.[1]
Op 4 oktober 1941 werd opnieuw een urn opgegraven bij het egaliseren van een terrein, eigendom van Hub van Doorne in de Sint-Jozefparochie. Ook deze urn kwam door schenking van Hub van Doorne in handen van Hendrik Wiegersma.[2]
Museumstukken
Een aantal gevonden urnen zijn nog te bewonderen in de Rijksmuseum voor Oudheden in Leiden en in het Noordbrabants Museum in Den Bosch. Dat de urnen in het museum in Leiden terechtkwamen is onder meer te danken aan de Deurnese schoolmeester Jan Marten Peereboom, die destijds al het bijzondere van de vondst inzag en een drietal urnen naar de minister van Binnenlandse Zaken stuurde. Deze gaf ze in april 1837 door aan het Rijksmuseum voor Oudheden in Leiden.
Op de plaats van de begraving werd de dode vaak ook gecremeerd. Nadat het vuur van de brandstapel gedoofd was, werden de beenderresten van de dode verzameld in een urn en in een kuil begraven. Op, naast of in de urn werden bijpotjes met voedsel voor de dode geplaatst, soms ook bezittingen van de persoon zelf. Rondom de kuil werd een greppel gegraven waarbinnen een heuveltje werd opgeworpen van zand en plaggen.
In tegenstelling tot wat gemeld wordt in de onderstaande eerste publicaties over de vondsten blijken volgens later wetenschappelijk onderzoek de vondsten afkomstig te zijn uit de IJzertijd, dus van enkele eeuwen vóór onze jaartelling.
Pers
Het eerste verslag van de opgraving werd in de Noord-Brabander van 3 februari 1837 als volgt vermeld:
- Deurne 1 Februarij 1837.
Aan de Redactie van den Noord-Brabander.
Sedert acht dagen levert de gemeente van Deurne een bewijs op, dat ook dit gewest schatten in zich bevat, wat oudheid en geschiedenis betreft, gerust met de andere deelen onzes lands gelijk kan gesteld worden. De aandacht onzer Vaderl. geleerden wordt derhalve op het volgende gevestigd: waardoor zij mogelijk in de gelegenheid gesteld zullen worden, niet alleen om hunne collectien van antiquiteiten met belangrijke artikelen te vermeerderen, maar ook om de geschiedenis met gewigtige bijdragen, dienst te bewijzen. Door het corps offic. van het Reg. Huss. N°. 6 begonnen en door particulieren, in hoop van schatten te vinden, voortgezet, is men hier bezig, met het opdelven eener kamp of leger, of wel begraafplaats; denkelijk afkomstig van eene door de Romeinen, uit de Ardennen verdreven, en hier, achter de moerasgronden der Peel verscholene volksstam.
Verscheidene urnen of potten van verschillende grootte, allen met asch van verbrande ligchamen en kleine beentjes opgevuld, zijn reeds opgegraven ; terwijl in sommige stukjes van metaal en gedeelten van wapenen gevonden zijn. Deze potten zijn door heuveltjes van differente hoogte bedekt, en die even als de potten, zekerlyk na het aanzien en rang, dat de aldaar begravene bekleed heeft, in grootte en hoogte hebben toegenomen. De pot is bijna gelijk eene kloot, eenigzins naar het boven- en benedeneinde ovaal toeloopende, terwijl ze aan het boveneinde eene schuins opslaande rand heeft, die genoegzaam dezelfde omtrek als de pot zelve zal hebben, en het deksel dat in evenredigheid der pot zeer klein is, sluit goed en schijnt digt bestreken te zjjn. De grootste potten zullen eene diameter van 3 palmen hebben terwijl de kleinste naauwelijks 1 a 1½ zullen reiken én de heuveltjes ook wel een verschil van bijna ééne el zullen opleveren, daar men er vindt, die schier 2 en anderen die meer dan vijf voeten hoog zijn. De potten zijn van potaarde (welke ook hier gevonden wordt) gemaakt, en toonen aan dat zij de kunst van draaijen reeds tot eene aanmerkelijke hoogte gebragt hadden. P.
- Deurne 1 Februarij 1837.
Bronnen, noten en/of referenties
|