Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis Vanaf 1 januari 2025 wordt dat Iedere eerste maandagochtend en derde woensdagochtend van de maand. |
Molenhuisweg 10
Langgevelboerderij "De Vorst" | ||
Locatie | Molenhuisweg 10, Vlierden | |
Start bouw | Circa 1915 | |
Monument status | Gemeentelijk monument |
De boerderij Molenhuisweg 10, vanouds de hoeve Vorst genaamd, hoorde vroeger tot de vier zogenaamde Binderse hoeven: Hazeldonk, Ruth, Vorst en Kerkhofhoeve.
Vroegste vermelding[bewerken | brontekst bewerken]
In 1381 wordt deze hoeve voor het eerst vermeld in de cijnsregisters van de Heren van Helmond en blijkt ze al te behoren tot het goederenbezit van het klooster Binderen. In de opeenvolgende registers zijn het steeds de verschillende abdissen die als eigenaressen worden genoemd.
Betekenis naam[bewerken | brontekst bewerken]
Vermoedelijk is de naam Vorst afgeleid van het latijnse forestis dat bos betekent. In de middeleeuwen was het mogelijk een gebied bestaande uit bossen, akkers, velden en waterachtig terrein. Misschien deed het ook dienst als een soort besloten jachtterrein. In hedendaagse termen zou men kunnen denken aan een uitgebreid landgoed.
Oorsprong[bewerken | brontekst bewerken]
De oorsprong van dit goed is moeilijk te achterhalen, maar het is zeker niet uitgesloten dat vanuit het Echternachs leengoed Ruth een hoevesplitsing plaatsvond in de periode van de grote ontginningsactiviteiten. In tegenstelling tot vele andere middeleeuwse hoeven ontstond rond Ruth en Vorst nooit een echt gehucht. Beide hoeven lagen als Einzelhöfe min of meer geïsoleerd in de heide. De wijze van ontginning was overigens vrij rationeel voor die tijd omdat beide hoeven centraal tussen hun landerijen lagen. Het heeft iets grootschaligs en leverde natuurlijk economisch voordeel op als je dat vergelijkt met andere Vlierdense hoeven die hun landerijen soms zeer verspreid hadden liggen en waarvan de bewoners vaak grote afstanden moesten overbruggen om hun land te bereiken.
Exploitatie[bewerken | brontekst bewerken]
Binderen liet de hoeve exploiteren door pachters die aan bepaalde pachtsommen gebonden waren. Het klooster kende eigen rentmeesters die als tussenpersoon fungeerden en bij schepenbanken optraden als vertegenwoordigers van de abdissen. Alles werd zorgvuldig geadministreerd want de exploitatiehoeven waren voor het klooster de inkomstenbron bij uitstek.
In 1532 zat als pachter op de Vorst Jan Costerssone voor een pachtsom van 17 mud rogge, 1 mud boekweit, 6 lopensen raapzaad en 24 pond boter. Hij bezat 6 hoenders, 2 varkens, 4 paarden en 27 runderen.
Het was vroeger bij bepaalde pachtvormen gebruikelijk dat de veestapel half aan de pachter en half aan de abdij toebehoorde. Dat was al een heel oud gebruik. Men noemt dat het Kempische stalrecht wat overigens in diverse varianten wordt toegepast. In 1420 werd bijvoorbeeld bepaald dat de hoevenaar van de Binderse hoeve op Bijsterveld onder Helmond de hoeve mocht exploiteren onder voorwaarde dat de helft van alle viervuetige beesten en van alle ijmen[1] aan de abdij zouden toebehoren. Een aankomend pachter kocht de helft van de waarde van de veestapel die de eigenaar op de hoeve had staan en alle producten die het vee opleverde werden jaarlijks verdeeld tussen eigenaar en pachter. De pachtsom had een variabel karakter. Toen in 1609 een staet van de goederen en incomsten des convents van de verarmde verwoeste ende affgebrande abdije van O.L.Vr.tot Bijnderen bij Helmont werd opgemaakt, werd onder Vlierden geschreven dat de abdij daar een gelaech genaempt Vorst had liggen, waarvan men aan pacht inde 3 mud en 6 vaten rogge, 2 mud boekweit en 1 vat raapzaad.
Vrede van Munster[bewerken | brontekst bewerken]
Met de Vrede van Munster in 1648 was het klooster Binderen gedoemd te verdwijnen en werden de kloosterbezittingen voortaan door de overheid beheerd. Ook de hoeve Vorst werd onder het directe gezag van de Staten-Generaal geplaatst. In 1662 bezocht een zekere Guillaume van Campen met zijn controleur Blom de hoeve om het een en ander te registreren. Toen bleek de pachtsom heel anders te luiden dan in 1609, want de pachter Ceel Peters verklaarde dat hij de hoeve had gepacht met ingang van Pinksteren 1646 voor een periode van drie jaren en daarvoor moest opbrengen:
- 8 mud rogge
- 3 mud en 6 vaten boekweit
- 1 mud haver
- 2 vaten raapzaad in een nieuwe zak
- 2 pond was
- 1 ooi met een lam
- 1 varken van 150 pond
- 6 hoenders
- 30 pond boter
- een vooruitbetaling van 35 gulden
- aan spelgeld voor de drie jaren 25 gulden
- 10 voeder turf gestoken uit de peel van het convent
- 600 rijs hout die aan het conventsgebouw afgeleverd diende te worden
- 13 vimmem dakstro.
In 1662 was Jan Hendrik Hagemans pachter en hij betaalde een pacht van 200 gulden per jaar. De hoeve telde toen 70 lopensen akkerland en bestond voorts uit een woonhuijs metten koestal annex schuer, schaepskoij, verckenskoij ende schop. In dat jaar concludeerde men na een grondige controle dat een ingrijpende reparatie noodzakelijk was, die bovendien snel uitgevoerd diende te worden om alle ongeluck ende perijckel van vallen te voorcomen. Rond het huis en aangelag stonden toen 32 dikke eikenbomen. In het Ruthse bos, achter Vorst, was men niet in staat alle bomen te tellen omdat het ter plekke veel te moerassig was. De hoevenaar zelf gaf aan dat het bos 150 lopensen (25 hectaren) groot was en gemeenschappelijk werd gebruikt door de bewoners van Ruth en Vorst. In het bos stonden volgens zijn opgave veel oude, rijpe en ook dode bomen. Achter de hoeve stonden een aantal wilgen en verderop in de weivelden bevonden zich nog enkele crabben van bomen en schaarhout. Overigens klaagde Jan Hendrik Hagemans steen en been dat vooral uit het voorste bos bijna dagelijks bomen werden gestolen. De hoeve Vorst werd tenslotte, samen met Ruth, door de Staten-Generaal verkocht. De publieke verkoop vond plaats ten huize van de ontvanger Kuchlinus in de Hinthamerstraat te 's Hertogenbosch.
Voor de hoevenaar zelf veranderde er weinig. In 1681 was Jan Hendrik Hagemans nog steeds pachter. Tijdens de Oostenrijkse Successie-oorlog hadden de Vlierdenaren het allerminst breed en moest zeer veel betaald worden aan rond- en doortrekkende legers. De verzamellijst van de gezinnen uit die tijd geeft aan dat Vorst toen bewoond werd door een zekere Geraert Claessen van Neerven en de lijst vermeldt 9 menschen, 4 perden, 13 heel beesten, 2 half beesten, 10 kalveren, 86 schapen en twee en 'n half vercken. Gedurende de gehele 18de eeuw zijn eigenaars en pachters exact bekend uit de zgn. 5-jaarlijkse huizenlijsten.
Beelsfundatie[bewerken | brontekst bewerken]
In 1847 ging de hoeve op in de Beelsfundatie. Op 18 juni 1847 werd uit de nalatenschap van dr. Beels een eeuwigdurende fundatie tot ondersteuning van hulpbehoevende huisgezinnen en personen gesticht. De administrateurs van de stichting moesten fundatiegelden beheren en beleggen in vaste goederen. De eerste beleggingsmogelijkheid deed zich al meteen voor in 1847 toen het landgoed Ruth en Vorst te koop werd aangeboden. Dat gebeurde op 31 augustus 1847 op verzoek van vrouwe jonkvrouwe Amalie von Heijster, weduwe van jonkheer Frans Carel von Hagens, rentenierster te Düsseldorf. De koop werd gesloten in de herberg van Laurentius van de Laar in Helmond ten overstaan van de Helmondse notaris Van Bocholt. De hoeven werden destijds gehuurd door
- Willem Manders C 734
- Hendrik van Bommel C 866
- Francis Rooijakkers C 897
- Piet Joosten C 899 schuur en C 920 huis schuur en erf.
De interesse voor dat landgoed lag enigszins voor de hand omdat een van de zaakwaarnemers van de familie Diert van Melissant, Frans Hubertus van Hoeck, tevens zitting had in het bestuurscollege van de fundatie. Het gehele landgoed bestond op dat moment uit de hoeven Oude Vorst, Vorst 1 en Nieuwe Vorst, Vorst 2, Ruth, Pannehoef en Molendaal [oude Ruthse hoeve ?], met alle omliggende landerijen ter grootte van 153 bunder 7 roeden en 7 ellen en werd door Frans Willem van den Dungen voor de fundatie gekocht voor 26.555 gulden.
Zo werd het oude kloosterbezit na eeuwen toch weer eigendom van een katholieke instelling. Uit de opbrengsten van deze boerderijen putte de stichting de nodige inkomsten om de stille armen van Helmond te ondersteunen.
Crisis[bewerken | brontekst bewerken]
In de jaren 1930 drongen de bewoners aan op een zeer sterke huurverlaging vanwege de grote malaise in het landbouwbedrijf. De administrateurs, die van mening waren dat "d'n boer gauw kermt" besloten hierop niet nader in te gaan, maar beloofden wel de nodige soepelheid te betrachten ten aanzien van de vastgestelde betalingstermijnen.
In 1937 droeg de Beelsfundatie het beheer over aan de Nederlandse Heidemaatschappij, die mede zorgdroeg voor een herverkavelingsplan, het rooien van de bossen en het ontginnen van inculte gronden. In 1947 werd het eeuwfeest van de fundatie luisterrijk gevierd. In de administratie van de Beelsfundatie is een getypte lijst aangetroffen met de families die de verschillende hoeven destijds bewoonden nl.:
- Vorst 1
1837 de familie van Bommel
1848 de familie Nooijen
1881 de familie van Grootel
1884 de familie Hermans - Vorst 2
1837 de familie Manders
1866 de familie Kuijpers
1869 de familie Jacobs
1874 de familie van den Boomen
1882 de familie Wellens
1887 de familie Jansen
1891 de familie Van de Mortel
1904 de familie Raijmakers
de familie Ysbouts - Ruth/Pannenhoef
1837 de familie Joosten
1860 de familie van Rooij
1906 de familie Joosten
1920 de familie Rutjens
1922 de familie Friesen - Ruth
1837 de familie Raijmakers
1851 de familie van den Boomen
1891 de familie Verbeten
Bronnen, noten en/of referenties
|