Heeft u correcties, aanvullingen of foto's bij een artikel dan kunt u die hier mailen.
Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis
Vanaf 1 januari 2025 wordt dat Iedere eerste maandagochtend en derde woensdagochtend van de maand.

Urnenveld Sint-Jozefparochie

Uit DeurneWiki, de historische encyclopedie voor groot-Deurne.
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Een van de urnen die in 1837 in Deurne gevonden werden en nu bewaard wordt in het RMO Leiden (inv.nr. vRD 5a).

Het urnenveld in de huidige Sint-Jozefparochie werd in 1837 door baron Van Voorst tot Voorst ontdekt.


Ontdekking[bewerken | brontekst bewerken]

In 1837 kreeg F. baron van Voorst tot Voorst, ritmeester van een regiment huzaren, na een jachtpartij op de gemeentehei bij Deurne belangstelling voor een aantal eigenaardige bulten die hij in het landschap had gezien. Ze lagen ongeveer op de plaats waar nu de Keltenstraat en Potbosstraat zijn. De baron kreeg van de burgemeester toestemming voor een opgraving. Met dertig van zijn huzaren vond hij al snel een viertal urnen gevuld met verbrande botten, houtskool en bijgiften. Weldra kreeg hij hulp van boeren in de buurt die de vondsten tegen betaling verkochten. In totaal zijn hier zo'n honderd urnen gevonden, in hoogte variërend van 8 tot 27 cm.

Ook later werden er nog urnen gevonden in de Derpsche Hei:

Op 29 december 1923 meldde De Zuid-Willemsvaart:

*Dezer dagen zijn op een terrein der firma van Daal-Goossens & Co. bij het leemgraven twee prachtige urnen gevonden, n.l. een groote en een kleine pot.[1]

en op 20 juni 1924 had die krant weer zo'n bericht:

Gisteren werd door twee jongens in de Derpsche Hei (Heidensche Kerkhof) opgedolven een nog gave urn, die door Dr. Wiegersma werd gekocht.[2]

Op 4 oktober 1941 werd opnieuw een urn opgegraven bij het egaliseren van een terrein, eigendom van Hub van Doorne in de Sint-Jozefparochie. Ook deze urn kwam door schenking van Hub van Doorne in handen van Hendrik Wiegersma.[3]

Museumstukken[bewerken | brontekst bewerken]

Een aantal gevonden urnen zijn nog te bewonderen in de Rijksmuseum voor Oudheden in Leiden en in het Noordbrabants Museum in Den Bosch. Dat de urnen in het museum in Leiden terechtkwamen is onder meer te danken aan de Deurnese schoolmeester Jan Marten Peereboom, die destijds al het bijzondere van de vondst inzag en een drietal urnen naar de minister van Binnenlandse Zaken stuurde. Deze gaf ze in april 1837 door aan het Rijksmuseum voor Oudheden in Leiden.

Op de plaats van de begraving werd de dode vaak ook gecremeerd. Nadat het vuur van de brandstapel gedoofd was, werden de beenderresten van de dode verzameld in een urn en in een kuil begraven. Op, naast of in de urn werden bijpotjes met voedsel voor de dode geplaatst, soms ook bezittingen van de persoon zelf. Rondom de kuil werd een greppel gegraven waarbinnen een heuveltje werd opgeworpen van zand en plaggen.

Bij de urnen werd ook een drietal bronzen voorwerpen gevonden die door Van Voorst tot Voorst werden overhandigd aan de Nijmegenaar Paul Guyot. In september 1840 schonk Guyot deze voorwerpen aan het Leids museum. Waarschijnlijk is er aan het einde van de bronstijd, zo'n 900 tot 800 voor Chr., een persoon gecremeerd en met zijn of haar persoonlijke fijnhoutbewerkingsset begraven. Er zijn veel urnenvelden bekend, maar slechts weinig waarbij ook dergelijke bronzen voorwerpen werden aangetroffen. Deze Deurnese archeologische vondst is daarmee tamelijk uitzonderlijk.[4]

In tegenstelling tot wat gemeld wordt in de onderstaande eerste publicaties over de vondsten blijken volgens later wetenschappelijk onderzoek de vondsten afkomstig te zijn uit de late Bronstijd of IJzertijd, dus van enkele eeuwen vóór onze jaartelling.

Pers[bewerken | brontekst bewerken]

Het eerste verslag van de opgraving werd in de Noord-Brabander van 3 februari 1837 als volgt vermeld:

Deurne 1 Februarij 1837.
Aan de Redactie van den Noord-Brabander.
Sedert acht dagen levert de gemeente van Deurne een bewijs op, dat ook dit gewest schatten in zich bevat, wat oudheid en geschiedenis betreft, gerust met de andere deelen onzes lands gelijk kan gesteld worden. De aandacht onzer Vaderl. geleerden wordt derhalve op het volgende gevestigd: waardoor zij mogelijk in de gelegenheid gesteld zullen worden, niet alleen om hunne collectien van antiquiteiten met belangrijke artikelen te vermeerderen, maar ook om de geschiedenis met gewigtige bijdragen, dienst te bewijzen. Door het corps offic. van het Reg. Huss. N°. 6 begonnen en door particulieren, in hoop van schatten te vinden, voortgezet, is men hier bezig, met het opdelven eener kamp of leger, of wel begraafplaats; denkelijk afkomstig van eene door de Romeinen, uit de Ardennen verdreven, en hier, achter de moerasgronden der Peel verscholene volksstam.
Verscheidene urnen of potten van verschillende grootte, allen met asch van verbrande ligchamen en kleine beentjes opgevuld, zijn reeds opgegraven ; terwijl in sommige stukjes van metaal en gedeelten van wapenen gevonden zijn. Deze potten zijn door heuveltjes van differente hoogte bedekt, en die even als de potten, zekerlyk na het aanzien en rang, dat de aldaar begravene bekleed heeft, in grootte en hoogte hebben toegenomen. De pot is bijna gelijk eene kloot, eenigzins naar het boven- en benedeneinde ovaal toeloopende, terwijl ze aan het boveneinde eene schuins opslaande rand heeft, die genoegzaam dezelfde omtrek als de pot zelve zal hebben, en het deksel dat in evenredigheid der pot zeer klein is, sluit goed en schijnt digt bestreken te zjjn. De grootste potten zullen eene diameter van 3 palmen hebben terwijl de kleinste naauwelijks 1 a 1½ zullen reiken én de heuveltjes ook wel een verschil van bijna ééne el zullen opleveren, daar men er vindt, die schier 2 en anderen die meer dan vijf voeten hoog zijn. De potten zijn van potaarde (welke ook hier gevonden wordt) gemaakt, en toonen aan dat zij de kunst van draaijen reeds tot eene aanmerkelijke hoogte gebragt hadden. P.

In de Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar 1838[5] werd het volgende vermeld:

NADER BERIGT AANGAANDE DE OUDHEIDKUNDIGE ONTDEKKING te DEURNE, door L.J.F. JANSSEN,
Het is bekend, dat in het verleden jaar te Deurne, (Prov. Noordbraband), oudheden werden ontdekt, die men, naar de in Dagbladen en in dezen Letterbode gegevene berigten, als belangrijk moge vermoeden. De berigten kwamen hoofdzakelijk hierep neder: dat het gevondene bestond in potten van gebakken aarde, gevuld met verbrande menschenbeenderen; benevens stukjes metaal en wapenen en dat het was opgegraven uit ronde aarden heuveltjes, die men hield voor een kamp of eene begraafplaats, hetzij van de Romeinen, of van eenen door de Romeinen uit de Ardennen verdreven volksstam , of eindelijk van de Salische Franken, die zich sedert de IVde eeuw in die streek zouden gevestigd en uitgebreid hebben. Maar die berigten waren te onvolledig, om een duidelijk denkbeeld te geven van het eigenaardige der ontdekkingen , en onvoldoende , om derzelver gewigt te doorzien , of de waarde der gissingen nopens de herkomst te bepalen, zoodat men eenen tijd lang met, in ’t bijzonder en opentlijk, te kennen gegeven, verlangen, nadere inlichtingen tegemoet heeft gezien. Bij tusschenpoozen gelukte het ons , eenige bouwstoffen te erlangen, die hiertoe niet geheel ondienstig waren, en die, zoo zij ook al geene bepaalde resultaten nopens den jujsten tijd en de afkomst van het gevondene opleverden, ons echter eene betere kennis van den aard en het belang van hetzelve verschaften, dan de vroegere berigten; terwijl zij tevens over de wijs der ontdekking zelve niet weinig licht verspreidden. ik voel mij gedrongen, hiervan langs dezen weg kennis te geven, én ik doe zulks te liever, wegens de gelegenheid , die het mij aanbiedt, om opentiijk eenige hulde te betuigen aan de weinig bekende verdienden van sommigen, die. zorg droegen , dat nog veel van het ontdekte tegen vernieling behoed, en voor wetenschappelijk onderzoek bewaard is geworden; zulken tevens, wier begunstiging ik de nadere kennis aan deze ontdekking te danken heb.
Door vermogende tusschenkomst van het Ministerie van Binnenl, Zaken , werden bij het Museum van Oudheden te Leiden, ontvangen , drie der te Deurne opgedolven aarden potten. De Heer van Riet, Burgemeester van Deurne c. a. vereerde aan hetzelfde Museum acht gelijksoortige potten benevens twee metalen voorwerpen, welke geschenken door ons op den bijzondersten prijs gesteld en voor ieder, die in deze vaderlandsche overblijfselen belang mogt stellen, toegankelijk zijn. De Heer Guyot, Oud-Kapitein der Artillerie te Nijmegen, had de goedheid, mij sommige metalen voorwerpen, die te Deurne ontdekt en in zijne verzameling overgegaan waren, ter bezigtiging toe te vertrouwen, en daarbij te voegen eenige handschriftelijke berigten, die tot de geheele ontdekking betrekking hadden en afkomstig waren van den eersten onderzoeker dezer heuvelen, den Heer F. Baron van Voorst tot Voorst, Ritmeester bij het Regim. Huzaren N°. 6,- voorwerpen en berigten, wier meest gegepast gebruik Z. E. G. gunstig aan mij overliet. Eindelijk bewees mij de Heer van Voorst zelve de aangename dienst, eene te Deurne gevonden metalen kling, welker echtheid mij naar eene geziene schets verdacht was voorgekomen, ter beoordeeling over te zenden. Geschenken en diensten, die ik temeer erken, naar mate zij onbekrompener werden verstrekt en aan welke men alléén te danken heeft, hetgeen wij thans tot nader berigt kunnen mededeelen.
De handschriftelijke berigten van den Heer van Voorst mogen daarvan eene eerste plaats innemen; belangrijk toch wegens hunne afkomst en inhoud verspreiden zij tevens licht over de plaats en de wijze van ontdekking zelve. Wij deelen daaruit mede, hetgeen hier ter meest algemeene bekendmaking het geschiktste voorkwam , en, wanneer wij daar vervolgens bijvoegen onze eigene nadere opmerkingen, zoo zullen deze niet enkel gegrond zijn op de beschouwing van oorspronkelijke voorwerpen, maar tevens op die berigten, en op eene kleine, daarbij gevoegde schets van alle door den Heer van Voorst geziene metalen voorwerpen.
In eenen uitvoerigen brief van van Voorst aan Guyot, Someren d.d. 25 Maart 1837, ter begeleiding van sommige der gevondene overblijfselen, heet het: ... Nu de delving als geëindigd mag beschouwd worden, wil ik in uwe handen het bewuste nederleggen, met verzoek, aan al die daar belang bij hebben, dit te doen weten, op manier en wijs, die u, hiertoe het geschiktst zult oordeelen Ik moet U vooraf zeggen, dat ik jagende om, en in onze kantonnementen, in de omstreken van onderscheidene dorpen, ook te Deurne op de hoogste punten der heidegronden, regelmatige verhevenheden vond, die ik vooronderstelde in vroegere tijden een doel moesten hebben gehad. Ik dacht, na den jagttijd wil ik weten, wat daar inzit; sprak er met den Burgemeester over, die bereidwillig de vergunning tot het opgraven gaf. Met een dertigtal liefhebbers der kompagnie, waarbij ik sta, aan het werk gegaan, vonden wij in een paar uren tijds vier urnen, van verschillende gedaante en grootte, waarvan er drie gebarsten waren, en die met het opheffen uiteen vielen. Alle waren, als ook de nader gevondene, met verbrande menschenbeenderen tot op de helft gevuld. Het aanvulsel is eene compacte zwarte aarde, misschien vroeger asch en houtskool, hetwelk door nat in te zuigen de urnen deed barsten. Wanneer die aarde aan de drukking weerstand biedt en de heiwortels niet loslaten, zijn de urnen nog niet onderzocht, zijn zij het, en daarna weder gevuld, dan wordt de potaarde lichter van kleur. Wanneer men bij het graven houtskool ontdekte, dan was de urne niet ver af te vinden. Zelden vond men menschenbeenderen zonder urnen. Van de menschenbeenderen zijn stukken van schedels, ribben en vooral de ronde hoofden der dij- en opperarmbeenderen nog duidelijk te onderkennen. Wat er ook vroeger gezegd is beschouw ik dezelve uit de hand gemaakt; ten minste niet: zoo als thans, gedraaid, en slecht gebakken, dat bij het doorbreken van scherven op de kanten is te zien.
De kleur is bij eenigen als chocolade, bij anderen graauwachtig. Twee waren lichtrood, en ééne scheen ruw verglaasd. Daags na mijn begin, waren eenige boeren en burgers ook begonnen, om den door den Ritmeester aangeduiden schat te zoeken, en weldra tweehonderd boeren bezig, om alles zonder orde of overleg ten onderst boven te keeren. Goede raad kon niet baten. Naderhand werd dit door eenigen begrepen. De aarde heeft 1½ spit die vasten bruinheid..., welke zij elders bezit. Dieper spittende bespeurt men weldra, dat de grond vroeger geroerd is geweest. De urnen, die in geel zand zitten, zijn gaver, witter en helderder van kleur, dan die in den grond, welke op teelaarde gelijkt. Die, welke in den vlakken grond worden aangetroffen, zitten zelfs minder dan één voet diep; in de heuvels 2½ tot 3 voet; de eene soms boven de andere; bij groote ook wel kleinere, of daarin verborgen, als de kraamvrouw met haar kind. Ik had de grootste heuvels onderzocht (*), in de vooronderstelllng, dat dit de graven der voornaamste personen zouden zijn. Wanneer dit niet meer dan een gewoon kerkhof van dien tijd is geweest, dan kunnen dit familie-graven geweest zijn; dat men geneigd is te gelooven, wanneer men de urnen met eenige tusschenruimte boven elkander zag geplaatst; waardoor die bergjes achtereenvolgens die hoogte verkregen, welke door verloop van tijd, veel van derzelver hoogte, door regens, droogte en wind moeten hebben verloren, Niet in of om de urnen vindt men iets, dat eenig licht over de zaak verspreidt, noch overblijfselen van menschelijke woningen. Op eenige urnen is echter verbrand metaal gevonden, waarvan de afbeeldingen hier bijgevoegd zijn (*) ; andere voorwerpen zijn er niet gevonden, dan de sabel (f). Al zeer gering in vergelijking van de uitgestrektheid opgeworpen grond , die thans eene woestijn gelijkt. Die begraafplaats wordt door een voetpad op Asten doorsneden, liggende op 20 minuten afstands van Deurne; zij zal, op het oog geschat, 150 passen breed en 500 lang zijn. Het voornemen bestaat, om er dennenzaad op te werpen, daar ik niet geloof veel van te regt kan komen, doordien de ligte grond , bij droogte en sterken wind, in de maand April, geheel en al zal vervliegen; en wel denkelijk in eenen nabijgelegen nieuwen aanleg gestuit wordende, zich te hoop zal werpen. Ik vertrouw om de gezegde reden, dat in korten tijd er geene sporen zullen overblijven, dat er vroeger iets van dien aard bestond.
Er zullen ruim een honderdtal urnen gevonden zijn, van verschillende gedaante en grootte, waarvan een gedeelte beschadigd was; van de grootte eens theekops af, tot 100 pd. zwaar. Zij worden van f 1 tot ƒ 4 verkocht. Ik moet u nog oplettend maken op hét een kleine span lange metalen beeldje, met platte vierkante hoofddekking, gekleed als .... b.v. Erasmus te Rotterdam, hebbende de handen tot elkander, waarin duidelijk een rozenkrans is te onderkennen.
Zoo dit werkelijk opgegraven is, dan is ’t denkelijk van later datum.... Ik moet nog bijbrengen, dat niet geheel ver van die begraafplaats eene lange breede sloot bestaat, waarvan het doel niet is te begrijpen, die noch tot vervoer (ten zij aanvoer van drinkwater), noch tot omsluiting, noch grensscheiding, kan hebben gediend....
Ziet men uit dit belangrijk berigt, dat de Heer v. V. de eerste was, die de ontdekking maakte, men zal hem tevens den lof niet kunnen weigeren, dat hij daarbij oordeelkundiger en naauwkeuriger is te werk gegaan, dan men van iemand, die deze soort van nasporing nier tot zijne bijzondere studie maakte, had mogen verwachten; men zal hem erkentelijk zijn, dat hij gelet heeft op bijzonderheden, die bij eene wetenschappelijke beoordeeling niet gemist kunnen worden; en daarenboven, dat hij sommige vragen, die over de vindingswijze van soortgelijke voorwerpen behooren gedaan te worden, met juistheid heeft beantwoord. Terwijl ik mij voorbehoud, op enkele der in het berigt voorkomende punten terug te komen, veroorloof ik mij hier nog slechts er bij te voegen, eenige opmerkingen, die gegrond op dit berigt en op de beschouwing van sommige oorspronkelijke en afgebeelde voorwerpen, mij voorkwamen, ook na het thans en vroeger aangevoerde, ter nadere kennis van het ontdekte van eenige dienst te kunnen zijn.

De Nederlandsche staatscourant van 26 januari 1841 meldde de volgende schenking aan het Museum voor Oudheden in Leiden:

Van den heer P. O. P. Guyot, te Nijmegen , eene allerbelangrijkste verzameling van bronzen en andere voorwerpen bij Deurne , in de provincie Noord-Braband, opgedoken , en die voor het grootste gedeelte door den heer Ritmeester Baron van Voorst bijeengebragt , en aan den heer Guyot afgestaan waren. Door deze aanzienlijke aanwinst, vereenigd met de urnen en andere voorwerpen, waarvan wij in onze vorige berigten (Staats-Courant 1838 en 1839) gewaagden , is het Museum thans in het bezit gesteld van de voornaamste en zeldzaamste stukken , die bij de ontdekking te Deurne gedaan, voor den dag zijn gekomen, en die, langs verschillende wegen, eindelijk wederom bij elkander gebragt, een geheel vormen, dat tot de kennis van een der oude volksstammen, die vroeger ons land bewoonden, eene zoo onverwachte als aanzienlijke bijdrage leveren kan, In den Konst- en Letterbode 1838, Mei. pag. 379 - 395 , zijn de meeste der voorwerpen door den heer Conservator Dr. Janssen , beschreven.[6]

De Nederlandsche staatscourant van 12 januari 1842 meldde de volgende schenking aan het Museum voor Oudheden in Leiden:

4°. Germaansche en Noordsche oudheden.
Van den heer P. C. G. Guyot , te Nijmegen , nog een aantal van tien urnen, potjes en schalen, te Deurne in Noord-Braband gevonden; benevens zeven andere waarschijnlijk van den omtrek van Hunnebedden in Drenthe afkomstig.
Van den heer S.H. van der Noordaa le Dordrecht, nog een drietal kleine voorwerpen in urnen te Deurne gevonden.[7]
Bronnen, noten en/of referenties
  • G. Beex - "Urnenvondsten te Deurne in 1837" in Brabants Heem 36e jaargang 1984 nr 2 blz. 80-83
  • C.R. Hermans - "Begraafplaats te Deurne" in Geschiedkundig Mengelwerk Deel I 1841, blz. 273-286
  • Zie voor afbeeldingen van alle Deurnese vondsten in Leiden de website van het Rijksmuseum van Oudheden
  • Het krantenbericht in de Noord-Brabander van zaterdag 4 februari 1837

  1. Zie Delpher De Zuid-Willemsvaart 29 december 1923
  2. Zie Delpher De Zuid-Willemsvaart 21 juni 1924
  3. Nieuwsblad van Deurne van 4 oktober 1941. Pieter Wiegersma had rond 2000 nog een urn in bezit, maar wist niet waar die exact was gevonden.
  4. Liesbeth Theunissen - "Trio van brons" In Brabant jaargang 14 nummer 1 maart 2023 pag. 58-63
  5. Zie Delpher Algemeene konst- en letter-bode, nummer 24 van 1 juni 1838
  6. Zie Delpher Nederlandsche staatscourant van 26 januari 1841
  7. Zie Delpher [https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010084558:mpeg21:p002 Nederlandsche staatscourant van 12 januari 1842