Rabo-clubsupport leverde dit jaar 765,88 euro op. Allen die op ons stemden hartelijk dank! Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis |
Veefraude van 1741
De veefraude van 1741 betrof het niet aangeven door veel boeren uit Deurne van een of meer stuks rundvee in verband met de betaling van de belasting op het hoornvee.
Destijds was de belastingbetaling zodanig geregeld dat per dorp tevoren was vastgesteld hoeveel een bepaald soort belasting moest opbrengen. Zo was voor Deurne vastgesteld dat in het jaar, ingaande 1 oktober 1741, voor den impost op de hoornbeesten en besaaijde landen een bedrag van 1259 gulden, 9 stuivers en 8 penningen moest worden afgedragen. Iedere boer was verplicht om op te geven hoeveel beesten (koeien) en halve beesten (kalveren) hij bezat en naar aanleiding van die telling werd het te betalen bedrag per stuks vee bepaald.
Deze regeling was natuurlijk fraudegevoelig en veel boeren waren geneigd om iets minder op te geven dan het werkelijke aantal. In 1741 werden nogal wat boeren ervan verdacht dat zij in deze fraude hadden gepleegd en daarom besloot Pero de Cassemajor, de toenmalige drossaard van Deurne, om samen met enkele schepenen in de vroege ochtend, als de koeien nog op stal waren, een aantal boerderijen te bezoeken om de opgaven te controleren. Er bleken bij deze controles maar liefst 48 koeien en een aantal kalveren niet te zijn opgegeven.
In de ordonnantie (wet) die deze belasting regelde was bepaald dat de boer voor ieder niet opgegeven stuks vee een boete van 6 gulden moest betalen. Deze boete zou voor de helft ten goede komen aan de drossaard en de andere helft zou in de gemeentekas vloeien. Dat vond men in Deurne al te gortig en daarom ging een aantal Deurnese schepenen, kerk-, arm- en gemeentemeesters en tienmannen in onderhandeling met de drossaard. Er werd met hem afgesproken dat men aan de hand van de lijst van overtredingen een schappelijke regeling zou treffen waarbij tevens rekening gehouden zou worden met de draagkracht van de overtreders.
Later onttrok de drossaard zich aan de gemaakte afspraak en wilde de volledige boete van zes gulden per koe innen. Bovendien stond hij op het standpunt dat deze boete helemaal aan hem toekwam. Hiermee kwam het corpus van Deurne lijnrecht tegenover de drossaard te staan. Een aantal Deurnese regenten meende zelfs dat de boete helemaal aan de gemeente als pachter van de impost toekwam, want de drossaard had immers al een jaarsalaris van 250 gulden en daarnaast kreeg hij jaarlijks nog eens een recognitie van 60 gulden van de katholieken. Met deze boetes zou hij er nog een extra jaarsalaris bij krijgen.
Er zou een zeer kostbare en misschien wel jaren durende gerechtelijke procedure kunnen volgens. Dat zou de gemeente veel geld kunnen gaan kosten omdat het gros van de bekeerden onvoldoende financiële middelen had of de proceskosten te betalen en die zouden dan afgewenteld worden op de gemeente. Daarmee had men in Deurne al de nodige ervaring opgedaan en door schade en schande wijs geworden besloot men om de wederzijdse standpunten op papier te zetten en voor advies aan de pensionaris en griffier van Den Bosch te sturen. Maar weer hield de drossaard zich niet aan zijn woord. Hij begon met het innen van de boetes en dreigde de individuele wanbetalers voor het gerecht te slepen.
Ten einde raad besloot het corpus van Deurne om zich om advies tot de Staten Generaal in Den Haag te wenden.