Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis Vanaf 1 januari 2025 wordt dat Iedere eerste maandagochtend en derde woensdagochtend van de maand. |
Belasting op paarden en trekdieren
De belasting op paarden en trekdieren werd per 1 mei 1875 ingevoerd na de afschaffing per 1 januari van dat jaar van tolheffing op rijks- en provinciale wegen en waarmee ook een einde kwam aan de tolheffing op de in 1859-1861 aangelegde grint- en klinkerweg de Helmondseweg.
Voor een ezel, rund of hond, die als trekdier gebruikt werd, moest jaarlijks een gulden worden betaald. Voor paarden en muilezels waren vier verschillende categorieën, waarvan jaarlijks een bedrag tussen 3 en 21 moest worden betaald. De belasting werd door velen als oneerlijk beschouwd omdat in streken waar geen of nauwelijks verharde wegen waren hetzelfde moest worden betaald als in gebieden waar een ruim aanbod aan zulke wegen was.
Maar er was niet alleen verzet, er waren ook warme voorstanders van een nieuwe regeling. Zo vroeg de burgemeester van Oss al in februari 1872 aan zijn collega in Deurne om het volgende verzoek aan de Tweede Kamer mede te ondertekenen:
- Uit het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs voor het ontwerp van wet tot bekrachtiging van provinciale belastingen in Noord-Brabant blijkt, dat de voorstellen tot heffing eener belasting op de paarden en trekdieren, ter vervanging van de tolheffing op de rijks- en provinciale wegen aanleiding hebben gegeven tot bedenkingen.
De opbrengst der tollen wordt geraamd op ruim fl. 50.000,- per jaar.
Op de provinciale wegen bestaan 254 tollen, en als men in aanmerking neemt dat ieder tolgaarder, zoo al niet een middel van bestaan, dan toch een redelijke belooning voor de inning ter tolgelden behoort te hebben, dan blijkt genoegzaam dat de bevolking aanzienlijk meer aan tol betaalt dan ten bate der provincie komt. Niet alleen belemmert de tolheffing het verkeer op de wegen, maar daar de tollen op de provinciale wegen slechts op een half uur afstands van elkander geplaatst zijn, geeft deze ook aanleiding tot herhaald oponthoud en tot menigvuldig gebruik van sterken drank, omdat verreweg de meeste tolgaarders tappers of kroeghouders zijn.[1]
In de raadsvergadering van 22 februari 1872 werd besloten om zich in deze neutraal op te stellen.[2]
Veldwachter Francis Althuizen werd voor Deurne aangewezen om aanschrijfbiljetten te verspreiden en te innen en om waarschuwingen en aanmaningen uit te delen inzake de trekdierbelasting. Zijn oudere broer Pieter François had dezelfde taak in Vlierden. Laatstgenoemde ontving daarvoor in het dienstjaar 1874-1875 een vergoeding van 3,04 gulden.[3]
De trekdierbelasting bracht ook sommige Deurnenaren in financiële problemen. Zo meldde de burgemeester van Deurne op 24 maart 1883 aan Gedeputeerd Staten dat de weduwe F. van Kuilenburg-van den Berg door onvermogen niet in staat was om de provinciale belasting op paarden en trekdieren te betalen.[4]
Het geval Kuijpers[bewerken | brontekst bewerken]
Een bijzonder geval met betrekking tot de trekdierbelasting deed zich in Deurne voor op 12 augustus 1883. De burgemeester schreef daarover op 12 april 1884 de volgende brief aan Gedeputeerde Staten:
- Onder terugzending van de bij uwe missive van 8 dezer G nr. 84 aan mij ten fine van berigt en raad gezonden stukken, betreffende een in der tijd ingestelde bekeuring tegen J. Kuijpers, bakker en winkelier alhier, wegens overtreding der Provinciale belasting op de paarden en andere trekdieren, hebbe de eer te berigten.
Bij brief van 18 augustus 1883 no. 504 nam ik reeds de vrijheid bij Uw College pogingen in te stellen om deze bekeuring zoo mogelijk buiten vervolg te zien gesteld of te verzachten, omdat ik voor mij de bepaalde overtuiging meende te hebben dat de bedoelde bekeurde Kuijpers ter goede trouw onwetend heeft gedwaald en niet kan worden verondersteld dat door hem ontduiking (...), moge de rijksambtenaar ook al beweren hem te hebben gewaarschuwd, de verklaring van Fr, van de Mortel en J. Janssen, beide geloofwaardige personen, staat hier tegenover.
Genoemde personen zijn alnog door mij gehoord en verklaren zich bereid om de door hen afgegevene verklaring onder eede te bevestigen.
Daarenboven zou de roekeloosheid van Kuijpers niet te verklaren zijn indien men hem werkelijk gewaarschuwd had, want hij woont in het midden der kom van de gemeente en het vorderde voor de ambtenaar volstrekt geene moeite om elke dag meermalen gelegenheid te vinden om hem te bekeuren. Ook wekt het opmerking dat Kuijpers niet is bekeurd geworden bij het gewoon gebruik van zin muildier en dat die bekeuring juist geschiedde toen hij de onvoorzichtigheid had van een enkele keer een rijtuigje in te spannen om een oud man, uit vriendschap zeer zeker kosteloos, naar diens boerderij te rijden, dus juist in een geval dat eene hoogere boete werd beloopen, en toch is het van genoegzame algemeene bekendheid dat Kuijpers noch voor eigen gebruik noch als verhuurder een rijtuig heeft.
Verkeeren nu de rijksambtenaren ook al in de meening de bewuste waarschuwing te hebben gedaan, met het oog op het vorenstaande en de verklaring der getuigen moet ik in ieder geval betwijfelen dat zulks dan op een genoegzame verstaanbare wijze zoude hebben plaats gehad.
Heeft Kuijpers zich ook al bij de ambtenaren vervoegd om de vervolging te voorkomen, dan vermeen ik dat daaruit volstrekt niet mag worden afgeleid dat omkoping daarvan het doel is geweest. Dergelijke personen verkeren in de regel in de mening dat dusdanige bekeuringen bij transactie zijn te vereffenen, op welke regel Kuijpers niet geacht kan worden een uitzondering te hebben gemaakt, als bewijs, dunkt mij, kan gelden dat hij zich evenzeer bij de heer inspecteur vervoegde.
Daarenboven staat Kuijpers bij mij bekend als een fatsoenlijk ingezetene, wiens gedrag nog nimmer aanleiding gaf om hem van een ergelijk oneerlijk feit te mogen verdenken.
Ten slotte zij het mij vergund als mijn gevoelen te kunnen geven dat ontduikingen, met toeleg en kennis gepleegd, de bedreigde straf niet mogen ontgaan, doch dat overtredingen, zoals de onderwerpelijke, door mij wordt beschouwd en waarbij het bestaan dier voorwaarden meer dan te betwijfelen valt, al zeer geschikt zijn om bij het verlenen van gratie in aanmerking te kunnen komen, waarom ik gemeend heb U te moeten adviseren tot het uitbrengen van een gunstig rapport opdat het Z.M. mag behagen de veroordeelde van de hem opgelegde straf te ontslaan.
De burgemeester van Deurne en Liessel.[5]
Bronnen, noten en/of referenties
|