Rabo-clubsupport leverde dit jaar 765,88 euro op. Allen die op ons stemden hartelijk dank! Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis |
Tiende
De tiende (het tiendrecht) was een vorm van winstbelasting, die ook in Deurne, Liessel en Vlierden werd geheven op bepaalde boerderijen of percelen grond, waarbij een tiende deel van de opbrengst diende te worden afgedragen aan degene die het tiendrecht bezat. Deze belastingvorm verdween eind 19e eeuw grotendeels door afkoping. Deze vorm van belasting stamde uit de middeleeuwen en diende oorspronkelijk ter financiering van de armenzorg en het onderhoud van priesters en kerkgebouwen en was dus een kerkelijke belasting. Veel tienden kwamen door verkoop of onrechtmatige toe-eigening in de loop van de tijd in handen van leken.
Soorten tienden
In Deurne waren, zowel qua aard als qua naamgeving, meerdere tienden. De korentiende, ook wel de grove tiende of grote tiende genoemd, was de belangrijkste tiende die werd geheven op nauwkeurig bepaalde percelen of perceelcomplexen, ook wel (tiend)klampen genoemd.
Sommige Deurnese tienden in particuliere handen waren leenroerig aan de abdij van Echternach, een vingerwijzing dat het recht oorspronkelijk aan de abdij zelf toekwam. Een voorbeeld van zo'n tiende was de zo geheten Colentiende.
Een rijdende tiende werd afwisselend door meerdere partijen geheven. Zo werd de zo geheten Bruggense tiende het ene jaar geheven door de abdij van Echternach en het andere jaar door de particuliere bezitters. Mogelijk dat deze tienden oorspronkelijk afwisselend geheven werden door de abdij en door de hertog van Brabant of diens rechtsvoorgangers.
De domeintiende of domaniale tiende behoorde toe aan de staat en de rentmeester der domeinen was de inner van deze tiende. De novale tiende was een bijzondere vorm hiervan en geheven op nieuw ontgonnen grond. In Deurne was het novale tiendrecht tot in de 19e eeuw in handen van de staat.
De smalle tiende werd geheven op tuinbouwprodukten als erwten, bonen en wortelen. Een bijzondere vorm hiervan was de vlas- en zaadtiende.
De krijtende tiende of lammertiende moest worden afgedragen over de pasgeboren dieren.
Veel tienden werden aangeduid met een naam die verwees naar de plaats waar die geheven werd. Zo had je in Vlierden de Kleine Zijdetiende, de Hoefakkerse tiende, de Hertbergse tiende, de Beersdonkse tiende, de Grote Zijdetiende en de Brouwhuise tiende.
Tiendheffers
De rentmeester der domeinen was, als vertegenwoordiger van de staat, tiendheffer van domaniale en novale tienden.
De abdij van Echternach was vanouds tiendheffer in Deurne. Nog tot na 1800 werden door de rentmeester van de abdij in Deurne tienden verpacht.
Ook de Latijnse school in Gemert bezat tiendrecht in Deurne. De tiende die deze instelling inde werd ook wel de schooltiende genoemd.
De heer van Deurne bezat ook aanzienlijke tienden in Deurne. Veel tienden waren in particuliere handen en dat kon in de loop van de tijd flink versnipperd raken.
Tiendheffing
Omdat het voor de eigena(a)r(en) van het tiendrecht, die dikwijls ver buiten het dorp woonde(n), vrijwel ondoenlijk was om zelf deze vorm van belasting te innen, werd het tiendrecht jaarlijks publiek verpacht aan kapitaalkrachtige personen in het dorp of de onmiddellijke omgeving. Omdat de verpachting meestal in de maand juli plaatsvond kon de pachter zich een goed beeld vormen van de te verwachten opbrengst. Risico bleef wel eventuele schade door storm of hagel.
Tiendheffing in Deurne ter discussie in de Tweede Kamer
Met de opkomst van de boekweitcultuur in de tweede helft van de 19e verplichtte de rentmeester van de domeinen de particuliere pachters van de percelen gemeentegrond om novale tienden af te dragen. Jan Marten Peereboom, een van de belangrijkste boekweittelers op gemeentegrond, protesteerde daartegen in 1861 bij de hoge overheid. Hij verwees in zijn klaagschrift naar de provincies Drenthe, Overijssel, Friesland, Groningen en Limburg waar bij de boekweitcultuur geen tiende geheven werd. Ook wees hij naar Asten waar in 1860 zonder tiendafdracht liefst 600 hectare boekweit geteeld werd.
In een uitgebreid exposé op 22 april 1862 toonde de minister van financiën aan dat de staat wel degelijk het tiendrecht mocht toepassen. In de door Peereboom genoemde provincies bezat de staat echter geen tiendrecht en het novale tiendrecht in Asten was in 1771 door de hoge overheid tegen betaling van eenmalig 1.200 gulden en een jaarlijkse recognitiecijns van drie gulden verkocht aan de heer van Asten.
Ook beargumenteerde hij dat de boekweitcultuur niet mocht worden beschouwd als het in (blijvende) cultuur brengen van de zogeheten woeste gronden.[1]
Bronnen, noten en/of referenties
|