Bewerken van De verkoop van gemene gronden op de Weijer in 1796
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Deze bewerking kan ongedaan gemaakt worden. Hieronder staat de tekst waarin de wijziging ongedaan is gemaakt. Controleer voor het publiceren of het resultaat gewenst is.
Huidige versie | Uw tekst | ||
Regel 9: | Regel 9: | ||
Hiermee bereikten die van Brouwhuis dat de verkoop moest worden uitgesteld. Het werd een grote politieke rel. De Vlierdense president-schepen [[Joannes Goossens (1760-1810)|Johannes Goossens]] schold de ondertekenaars van de petitie de huid vol en ging het dorp rond met een vel papier om handtekeningen te verzamelen, zonder dat de ondertekenaars wisten waarvoor ze tekenden. Goossens kwam daarmee ook bij [[Wilhelmus van Breij (1738-na 1796)|Willem van Bree]], maar die weigerde zijn handtekening te geven en werd toen ook door Goossens voor rot gescholden. | Hiermee bereikten die van Brouwhuis dat de verkoop moest worden uitgesteld. Het werd een grote politieke rel. De Vlierdense president-schepen [[Joannes Goossens (1760-1810)|Johannes Goossens]] schold de ondertekenaars van de petitie de huid vol en ging het dorp rond met een vel papier om handtekeningen te verzamelen, zonder dat de ondertekenaars wisten waarvoor ze tekenden. Goossens kwam daarmee ook bij [[Wilhelmus van Breij (1738-na 1796)|Willem van Bree]], maar die weigerde zijn handtekening te geven en werd toen ook door Goossens voor rot gescholden. | ||
Ook [[Franciscus Josephus Martinus d'Aumerie (1748-1823)|dokter d’Aumerie]], de [[heer van Vlierden]], mengde zich in het debat. Hij was tevoren niet op de hoogte gesteld van de voorgenomen verkoop. Ook hij stuurde daarom een verzoekschrift naar de representanten en hij vond dat men nergens het recht vandaan kon halen om gemene gronden te verkopen, zonder hem daarvoor te vergoeden. Hij verwees daarbij naar de uitgifte van de heerlijkheid door koning Philips II aan [[Jan van Vlierden | Ook [[Franciscus Josephus Martinus d'Aumerie (1748-1823)|dokter d’Aumerie]], de [[heer van Vlierden]], mengde zich in het debat. Hij was tevoren niet op de hoogte gesteld van de voorgenomen verkoop. Ook hij stuurde daarom een verzoekschrift naar de representanten en hij vond dat men nergens het recht vandaan kon halen om gemene gronden te verkopen, zonder hem daarvoor te vergoeden. Hij verwees daarbij naar de uitgifte van de heerlijkheid door koning Philips II aan [[Jan van Vlierden[[ op 7 maart 1558 en met name naar het recht van de heer om ‘’d'ijdele plaatsen binnen dezelve Heerlijkheid ten chijnsen uit te geeven’’. Met andere woorden, als er grond verkocht werd, dan moest hij daarvoor gecompenseerd worden. | ||
Op 2 december 1796 werden de bezwaarschriften in de vergadering in Den Bosch behandeld. Dat van Meulendijks en de zijnen werd als ongegrond afgewezen en op dat van de heer van Vlierden werd bepaald dat van ieder verkochte lopense gemeentegrond eenmalige zeventien stuivers aan hem moest worden vergoed tot afkoop van een jaarlijkse cijns van acht penningen. | Op 2 december 1796 werden de bezwaarschriften in de vergadering in Den Bosch behandeld. Dat van Meulendijks en de zijnen werd als ongegrond afgewezen en op dat van de heer van Vlierden werd bepaald dat van ieder verkochte lopense gemeentegrond eenmalige zeventien stuivers aan hem moest worden vergoed tot afkoop van een jaarlijkse cijns van acht penningen. |