U steunt de heemkundekring door lid of vriend te worden.
Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis.

Wilhelmus Paulissen (1867-1905)

Uit DeurneWiki, de historische encyclopedie voor groot-Deurne.
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Wilhelmus Paulissen
Persoonsinformatie
Volledige naam Wilhelmus Paulissen
Geboorteplaats Someren
Geboortedatum 2 juni 1867
Overl.plaats Düsseldorf (D)
Overl.datum 1905
Partner(s) Francisca Christina Kivits (1867-1905)
Beroep(en) veenarbeider

Wilhelmus Paulissen (1867-1905) was veenarbeider in Deurne.


Wilhelmus was een zoon van de landbouwer Johannes Paulissen (Someren 1837-1892 Someren) en Anna Maria van Houts (Someren 1825-1900 Someren).

Hij huwde op 4 juni 1894 in Someren met Francisca Christina Kivits, (Deurne 25 december 1867 - Düsseldorf (D) 1905), dochter van Petrus Kivits (1834-1918) en Petronella Martens (1837-1907).

De volgende kinderen werden uit dit huwelijk geboren:

  1. Johannes, (Someren 12 april 1895 - Helmond 30 maart 1976). Hij huwde met Mathilda van Helmond (1896-1971).
  2. Petronella Wilhelmina (Lina), (Deurne 28 september 1896 - Someren 13 maart 1987). Na het overlijden van haar ouders werd ze opgevoed in het gezin van fotograaf Gijs van den Broek. Op 22 september 1910 verhuisde ze naar Tilburg.
  3. Petrus Marinus, (Deurne 18 december 1897 - Deurne 30 maart 1898).
  4. Maria Gertruda, (Deurne 26 februari 1899 - Asten 18 juli 1982). Zij kwam na het overlijden van haar ouders in het gezin van metselaar Hendrik Philippart en verhuisde op 16 september 1913 naar Someren. Zij huwde op 17 april 1931 in Asten met Johannes Wilhelmus Manders (Asten 1902-1982 Asten).
  5. Petrus Marinus, (Deurne 19 november 1902 - Asten 29 juni 1989). Hij huwde met Maria Wilhelmina Manders (1901-1983).

Het gezin Paulissen-Kivits woonde in Deurne op het adres Merlenberg B.90b, later B.97 en B.123.

Het echtpaar Paulissen kwam in 1905 op een dramatische wijze om het leven. De Zuid-Willemsvaart van 5 april 1905 gaf daarvan het volgende verslag:

In den loop der vorige week verspreidde zich alhier het gerucht, dat zekere Paulussen, werkzaam te Dusseldorf en wiens vrouw voor eenige weken overleed, aldaar door een trein overreden was. Weldra bleek dit gerucht maar al te veel waarheid te bevatten en is nu menigeen aangedaan met het lot der vier achterblijvende, beklagenswaardige weesjes. Drie der arme kinderen waren uitbesteed bij de familie te Zomeren, het andere alhier bij hun grootvader. Zoodra de dood van P. te Zomeren bekend schijnt te zijn geworden en men waarschijnlijk aldaar vreesde, dat verder kostgeld voor de kleintjes zou achterblijven, werden de bloedjes in vliegende vaart per rijtuig in gezelschap van den veldwachter naar hier getransporteerd en bij den grootvader in den Voorpeel alhier, bezorgd.[1]

Duidelijk is de gemeente Deurne en Liessel niet blij was met de plotselinge verzorging van de weeskinderen. Er werden dan ook pogingen ondernemen om alles op het bordje van Someren te schuiven. De burgemeester van Deurne riep daarbij zelfs de hulp in van de commissaris van de koningin in Noord-Brabant. Dat de waarheid met betrekking tot het vervoer van de kinderen (het kind) toch iets anders lag dan volgens de Deurnese roddels blijkt uit een brief die de burgemeester Michels van Someren op 2 augustus 1905 hierover naar de commissaris van de koningin in Noord-Brabant stuurde:

Kort na het ontvangen van Uw brief op 23 juni vervoegde zich weder bij mij Kievits, voogd der minderjarige kinderen Paulussen, ten einde te vernemen of door mij iets was vernomen omtrent een door hem aan Ued. ingezonden schrijven.
Ik heb hem daarop mede gedeeld dat U mij er nadrukkelijk op gewezen had, dat zonder zijn toestemming niet de overbrenging der kinderen naar een andere gemeente kon plaats hebben, dat indien hij de zorg van de kinderen niet op zich nam, door mij maatregelen waren genomen voor de verzorging der kinderen bij de weduwe Limmen in deze gemeente; dat hij mitsdien verder kon handelen naar zijn goedvinden.
Kievits verklaarde mij daarop voornemens te zijn de kinderen mede te nemen naar Deurne, waarop ik hem nogmaals op wees, dat hij daarin volkomen vrij was, doch dat van mijn kant in deze niet het minst wenste te worden geïnfluenceerd.
Dit onderhoud had plaats in tegenwoordigheid van de gemeenteveldwachter en de toeziende voogd der kinderen, W. Peels, alhier, welke laatste de opmerking maakte, dat het Kievits, die per rijwiel in Someren was, niet wel mogelijk zou zijn met een driejarig kind op transport te gaan, waarop ik te kennen gaf, dat de armmeester er wellicht voor te vinden zou zijn een vervoermiddel te verstrekken.
Deze laatste werd daarop door mij ontboden en nadat hem de toedracht der zaak was medegedeeld, verklaarde hij zich bereid een kar of rijtuig ter beschikking te stellen. Dit is dan ook geschied; de kinderen zijn per rijtuig, vergezeld van de toeziend voogd, die in het rijtuig bij de kinderen had plaats genomen en de voogd die op zijn rijwiel gelijktijdig mee reed, naar Deurne gebracht. Den dag na het vertrek der kinderen vernam ik van de veldwachter Smets, dat de armmeesters bij het vertrek f. 7,- aan de voogd had ter hand gesteld. Dit zijn de nuchtere feiten.
Thans moge het mij veroorloofd zijn enkele punten uit het schrijven van mijn ambtgenoot uit Deurne onder de ogen te zien. In de eerste plaats de daarin voorkomende bewering, als zou de voogd met de kinderen te Deurne in kennelijke staat van dronkenschap zijn aangekomen. Uit een door mij te dezer zake ingesteld onderzoek is gebleken, dat deze mededeling beslist onwaar is. De rijtuigverhuurder, Sonnenmans alhier, wiens reputatie niets te wensen overlaat, verklaart mij uitdrukkelijk, dat Kievits in volkomen normalen toestand verkeerde; noch onderweg, rijdend op zijn fiets, noch bij aankomst, heeft hij iets aan hem bespeurd, wat aan drankmisbruik kon doen denken. Het schijnt mij dan ook zeer gewaagd van mijn ambtgenoot uit Deurne uit deze onware praemissie de gevolgtrekking neer te schrijven, dat de man is dronken gemaakt. Jammer, dat niet "voldoende kan worden achterhaald" wie dit snood bedrijf op zijne rekening heeft; aan eene zodanige ernstige beschuldiging toch had m.i. wel een nauwkeurig onderzoek mogen voorafgegaan.
Dit geldt te meer, daar een soortgelijke ongehoorde handeling (door mijn ambtgenoot) werd gevreesd.
Het komt mij in alle bescheidenheid voor, dat er voor zodanige vrees toch wel een bepaalde reden moet aanwezig zijn.
De algemene bewoordingen, waarin aan die vrees uiting is gegeven, geven vrij spel van al veronderstellingen en het gaat m.i. niet aan klakkeloos een zodanige beledigende insinuatie te debiteren, zonder de persoon te noemen, die zich daaromtrent moet hebben te verantwoorden.
Waar een aanklacht is, moet een beklaagde aanwezig zijn, wijl anders de eerste alle recht van bestaan mist. Deze stelling heeft mijn ambtgenoot van Deurne ten onrechte en tot mijn groot leedwezen voorbij gezien.
Tenslotte stel ik er prijs op nogmaals nadrukkelijk te herhalen, dat mijnerzijds noch rechtstreeks, noch middellijk eenigen invloed op de hierboven naar waarheid omschreven handelwijze van de voogd van meer bedoelde kinderen is uitgeoefend door mij geheel te gedragen naar de inhoud van uw bovenaangehaald schrijven, meen ik geheel correct te hebben gehandeld.
Ik vertrouw dan ook, dat mijn protest tegen de door mijn ambtgenoot van Deurne van de zaak gegeven voorstelling door UHEG gewettigd zal worden geacht.[2]

Op 8 augustus 1905 antwoordde de commissaris van de koningin aan de burgemeester van Deurne het volgende:

De zaak over de kinderen Paulussen is mij voldoende toegelicht en mijn mening hier omtrent wil ik wel mede delen.
Aan het slot van Uw schrijven van 22 juli wordt door U gevraagd of ik de voorkeur geeft, dat de kinderen Paulussen naar Someren worden geretourneerd, dan wel dat gij U wendt tot de minister van binnenlandse zaken in verband met een eventuele toepassing van straf.
Het eerste - de kinderen terugplaatsen naar Someren - moet ik als een wederrechtelijke, het laatste - U wenden tot de minister van binnenlands zaken - als een nutteloze daad ontraden. Noch mijn tussenkomst, noch die van de minister, kan hier enige beslissing geven. Om deze aangelegenheid echter voor beide gemeenten en voor de betrokken kinderen tot een goed einde te brengen heb ik de burgemeester van Someren op zijn verplichtingen ten deze gewezen en uit verkregen inlichtingen mag ik afleiden, dat hij naar die verplichtingen zich heeft te gedragen. Immers in Someren was voor de kinderen Paulussen bereid in onderdak en onderhoud voorzien.
Nu de voogd dier kinderen, een zekere Kivits uit Uwe gemeente de kinderen tot zich heeft genomen, een daad waartoe hij zeker gerechtigd moet worden geacht, ligt het op de weg der instellingen van weldadigheid in Uw gemeente om, zodra de behoefte daaraan bestaat, in het belang der onderwerpelijke kinderen de nodige voorzienigheden te treffen.
Het momenteel verblijf der kinderen beslist omtrent de verplichting tot onderstand.
Dit moge volgens U onbillijk zijn en hard, aan de werkelijk bestaande verplichting veranderd het niets. En mocht is dat geval vanwege bedoelde instellingen niet of niet voldoende worden gezorgd - het voordeel hierover laat ik gaarne aan Uw prudentie en Uw beleid - dan rust op U de verplichting om uit een oogpunt van goede politie uit de middelen der gemeente te voorzien in alles, waarin het lot der kinderen voorziening eist.
De commissaris van de Koningin.[3]
Bronnen, noten en/of referenties
  1. Zie Delpher: De Zuid-Willemsvaart van 5 april 1905.
  2. BHIC Archief Provinciaal Bestuur toegang 17 inv.nr. 1655 brief van 2 augustus 1905.
  3. BHIC Archief Provinciaal Bestuur toegang 17 inv.nr. 1655 brief van 8 augustus 1905.