U steunt de heemkundekring door lid of vriend te worden.
Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis.

Turfwinning

Uit DeurneWiki, de historische encyclopedie voor groot-Deurne.
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Het gereedschap van de peelwerker.
02.304.JPG
02.307.JPG
Foto's: collectie Pierre van de Meulenhof
Foto: collectie Erven Wouter Kortooms
Vervoer van de turf van het zetveld naar de winterbult op hoger gelegen terrein. De voerman is Harrie Berkvens.

De turfwinning, ook wel het turfgraven of turfsteken genoemd, nam in het dagelijks leven van de Peelbewoner tot kort na de Tweede Wereldoorlog een belangrijke plaats in, zowel voor de werkgelegenheid als voor de energievoorziening. Het maakte van de gemeente Deurne en Liessel tijdelijk een "miljoenenparadijs".

Techniek[bewerken | brontekst bewerken]

De turfwinning geschiedde in de regel door een ploeg arbeiders van minimaal zes tot maximaal negen personen. De omvang van de ploeg was afhankelijk van de afstand van de turfput tot het zetveld en van de dikte van de veenlaag.

Wout Kortooms, de vader van de latere schrijver Toon Kortooms, was directeur van het Gemeentelijk Veenbedrijf en woonde met zijn gezin in een woning naast de turfstrooiselfabriek. In 1934 zette hij enige kenmerken betreffende het turfgraven op papier. Hieronder volgen ze:

Het turfsteken[bewerken | brontekst bewerken]

Met om den schouder bengelende knik (broodzak) en drinkenskruik komt de turfgraver op zijn werk. Lang talmen kent hij niet. Sommigen slaan nog eerst een kruis en vangen hun arbeid aan. De uit te graven veenput ligt nog onaangeroerd, alzoo is het eerste werk afbonken dit is de losse laag bonkaarde, ter dikte van gemiddeld 40 centimeter, met de bonkschop afsteken en in de naastzij liggende reeds uitgegraven put storten. Is die niet aanwezig en staat men voor een versche klink dit is een lange rij aaneengesloten veenputten dan moet de turfgraver het bonksel achter zich in de geleidelijk door hem uitgegraven put werpen, dus over den kop bonken. Na het afbonken wordt de bovenkant van den veenput met de modderschop geheel schoon gekrapt, glad gemaakt en kan het graven beginnen. De eerste bank wordt met den stikker aan- en doorgesneden en verdeeld, waarna de turven uit die bank met den oplegger worden afgestoken en handig op den klotwagen geschoven, twee hoog, gewoonlijk ten getale van 16 stuks, over luik en straal (loopplank) het geslechte (gelijk gemaakte) veld opgekruid en in het lager geslagen.

Beloning[bewerken | brontekst bewerken]

In het algemeen wordt, waar dit mogelijk is, in eens niet dieper gegraven dan 12 klem d.i. de dikte van 1 turf nl. 15 cm., dus in totaal 1,80 m., anders wordt het werk te zwaar en te duur.
Het accoordloon, vastgesteld bij collectief contract met den Ned. R.K. Landarbeidersbond "St. Deusdedit" te Haarlem, wordt bepaald per stok d.i. een lengtemaat van 2,50 m., terwijl de breedte van het turfbed bestaat uit een laag turven, 2 dik, in de lengte gelagerd, waartegen 6 dubbele lagen turven op den kop zijn geslagen. De zwarte turf nu is lang 38 cm. (6,5 bank onder den stok, in den veenput gemeten) terwijl de dikte van de 12 op den kop tegengeslagen turven bedraagt 12 x 15 of 1,80 m.

Maatvoering[bewerken | brontekst bewerken]

Een bed turf, hetgeen een stok meet, is dus lang 2,50 m., breed 0,38 + 1,80 is 2,18 m. en hoog de lengte van 1 turf nl. 38 cm. (2,50 x 2,18 x 0,38). Vijftig zulke stokken nu vormen 1 dagwerk natte turf, waaruit gemiddeld 40 m3 luchtdroge turf komen, wegende ca. 10 ton.

Seizoen[bewerken | brontekst bewerken]

Het graafseizoen begint omstreeks Asch-Woensdag en eindigt met Peter en Paul, wijl bij normaal weder de voor of nà dien termijn gestoken turf in den regel bevriest of niet voldoende droog wordt. Dit is bedoeld voor het zwarte turf graven; de grauwe (bolsterturf) wordt juist gegraven in de wintermaanden, wijl bevriezing daarvan geen nadeel berokkent.

Drogen[bewerken | brontekst bewerken]

De turf pas uit den put in het slag geslagen bevat 85 tot 90% watergehalte, zoodat hij eenigen tijd onaangeroerd blijft liggen totdat de zon en de wind het drogingsproces reeds zoover hebben doorgevoerd, dat hij het aanpakken lijden kan. Dan wordt de turf uit het slag uitgebroken en geleidelijk ter verdere droging opgestapeld 8 turven hoog, welken stapel men ring noemt. Heeft hij aldus op den ring ter droging voldoenden tijd gestaan dan gaat men over tot omringen d.i. de onderste turven, welke vanzelfsprekend nog niet zoo droog zijn als de bovenste, daar zon en wind ze niet zoo goed kan bereiken, worden boven en de bovenste naar onder gebracht.

Verzameling[bewerken | brontekst bewerken]

Is dan de turf op den ring goed droog (goed luchtdroge turf bevat nog 20 tot 25% watergehalte) dan wordt hij in groote hoopen van 60 m3 of meer bijeengekruid, welk werk men betiteld met vuren. Bij normaal droge jaren is de eerst gegraven turf einde Juli, begin Aug. leverbaar.- Bij zeer natte zomers wordt de turf feitelijk nog méér dan omgeringd namelijk in kleinere stapeltjes gebracht dit is opstoeken, nog eens omgeringd of dubbelringen. Is hij nog niet voldoende droog om op tijd gevuurd te worden dan zet men hem in lange smalle spitstoeloopende hoopen, waartegen men zegt vimmen. Aldus is de bewerking begrijpelijk zeer kostbaar; de regen is dan ook de grootste vijand van het veenbedrijf, alléén bij veenbranden is hij welkom!

Vervoer[bewerken | brontekst bewerken]

Tot dusver geschiedt de loonsbepaling per stok. Is de bewerking zoover doorgevoerd, dat de turf in hoopen staat, dan is hij klaar voor verlading per schip, tram, trein of auto. Deze verlading vindt plaats per spilwagen over richters en wordt per goed gestuwden m³ uitbetaald. Verkocht wordt de turf, zoowel per m³ als per stukstal en gewicht, al naar gelang de afnemer dit wenscht.

Voor de grauwe (bolster) turf is de bewerking vrijwel hetzelfde, alléén de maten zijn grooter, omdat deze grondstof veel lichter is. Hiervan wordt in hoofdzaak het turfstrooisel gefabriceerd.


Literatuur[bewerken | brontekst bewerken]

R.J. Jansen - "Turfgraven" in: D'n Uytbeyndel – jaargang 1985, nr. 9. blz. 15 - 17