Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis Vanaf 1 januari 2025 wordt dat Iedere eerste maandagochtend en derde woensdagochtend van de maand. |
Gerardus Pennincx (1697-1760)
Gerardus Pennincx | ||
Persoonsinformatie | ||
Volledige naam | Gerardus Pennincx | |
Roepnaam | Gerrit | |
Geboorteplaats | Gemert | |
Geboortedatum | 8 april 1697 | |
Overl.plaats | Erp | |
Overl.datum | 27 juli 1760 | |
Beroep(en) | pastoor |
Gerardus (Gerrit) Pennincx (Pennings, Penninx) was van 1731 tot 1737 pastoor in de Sint-Willibrordusparochie van Deurne.
Afkomst en benoeming[bewerken | brontekst bewerken]
Hij was een zoon en het negende kind van Joannes Willem Penninx (begraven te Gemert 2 mei 1718) en Christina Sijmons (geboren te Boerdonck - begraven te Gemert 15 februari 1699). Vanaf 1713 studeerde hij in Leuven. [1] Op 25 september 1720 werd hij tot subdiaken gewijd. In 1722 kreeg hij zijn benoeming tot kapelaan te Erp.
Op 13 augustus 1731 werd Gerrit benoemd tot pastoor in de Sint-Willibrordusparochie in Deurne als opvolger van de eerder in die maand overleden pastoor Laurens van Loon. Hij trad op 7 september daaropvolgend als pastoor van Deurne in dienst. Al spoedig raakte hij in onmin met enige van zijn parochianen.
Het kerkhofincident van 1735[bewerken | brontekst bewerken]
In 1735 werd hij op het matje geroepen bij de drossaard van Deurne. Wat was het geval? Op de zondagen 9 en 30 januari van dat jaar had een groot aantal jongelui herrie geschopt op het kerkhof rond de grote kerk terwijl binnen de protestantse eredienst bezig was. Het incident was ter ore gekomen van de heren in Den Haag en als strafmaatregel bedachten ze dat de pastoor en zijn kapelaans, in aanwezigheid van de predikant en de kerkenraad, voor het gerecht in Deurne moesten verschijnen en daar hun diepste leedwezen moesten betuigen over hetgeen was voorgevallen. Ook moesten zij verklaren dat ze het gedrag van de jongelui, indien ze dat hadden gekund, zouden hebben verhinderd. Ook moesten ze beloven dat ze de jeugd voortaan zo zouden opvoeden dat zij zich stil en rustig zouden gedragen tijdens alle erediensten, zowel de katholieke als de protestantse. Daarvan moesten de pastoor en kapelaans een behoorlijke akte opmaken en overhandigen aan de drossaard. Mochten de jongelui zich niet aan deze regel houden dan hing hun per overtreder een boete van tien gulden boven het hoofd, waarvan de ene helft aan de armen van Deurne ten goede zou komen en de andere helft in de zak van de drossaard verdween. De ouders waren daarbij verantwoordelijk voor hun kinderen. Bij onvermogenden werd de "misdadigers" drie dagen op water en brood gezet en werden de kosten daarvan verhaald op de katholieke kerk. Op 15 april 1735 verschenen de pastoor en zijn kapelaans voor het gerecht en konden moeilijk anders dan deemoedig het hoofd buigen.[2]
Het salarisincident van 1735[bewerken | brontekst bewerken]
In 1735 raakt de pastoor in onmin met veel van zijn parochianen over de hoogte van zijn vergoeding. De Deurnenaren beklaagden er zich over dat dat zij zelf nooit inspraak gehad hadden bij de benoeming van de pastoor, iets wat overigens van oudsher ook niet gebruikelijk was, en vooral dat er vooraf geen overeenstemming bereikt was over de hoogte van de jaarlijkse vergoeding voor de pastoor. Toen zijn voorganger pastoor Van Loon oud en ziekelijk werd moest hij de bediening van zijn parochie overlaten aan een kapelaan, maar dan wel zonder dat dit tot extra kosten voor de parochianen zou leiden. Gebruikelijk was dat per communicant jaarlijks zes stuivers betaald werd. Niettemin werd toen door de kerkmeesters goedgevonden dat toen in plaats van zes negen stuivers kon worden opgehaald. Bij de komst van pastoor Pennings bleef dat zo. Toen in 1735 de kapelaan van pastoor Pennings apart ging wonen, ze konden blijkbaar moeilijk samen onder één dak verblijven, weigerde de pastoor in het levensonderhoud van zijn kapelaan te voorzien en behield de negen stuivers helemaal voor zichzelf. De kerkmeesters besloten toen om per communicant zes stuivers aan de pastoor en drie aan de kapelaan af te dragen. Daarmee was de pastoor het weer niet eens en was het conflict tussen de pastoor en de ingezetenen geboren.[3]
Het maalloonincident van 1736[bewerken | brontekst bewerken]
Na verloop van tijd kwam het zover, dat hij in 1736 bijna zijn hele gemeente tegen zich vond. Volgens getuigenis van de heer van Deurne werden de ingezetenen opgestookt door de drost Pero de Cassemajor. De toestand in de heerlijkheid Deurne werd intussen voor de pastoor onhoudbaar en in 1737 wisselde pastoor Pennincx onder goedkeuring van de vicaris van plaats met de Erpse pastoor Gerardus van der Leen (1703-1786). De strijd was echter hiermee niet uit.
Nog voor pastoor Pennincx Deurne verlaten had, was het strijdtoneel naar elders verplaatst en nam die een duidelijk kenbare financieel-politieke kleur aan. De molenaar Adriaan van Hout, die met een nicht van vicaris Gijsbert van den Asdonck was gehuwd, was aan Pennincx verwant en had zich in de dorpse onenigheden niet op een onzijdig standpunt gehouden maar partij voor de pastoor getrokken. Daardoor begon men hem te boycotten en bracht men het graan buitendorps naar de molen.
In plaats van diegenen die de ordonnantie op 't gemaal overtraden gerechtelijk te vervolgen, stookte De Cassemajor de ingezetenen op en langzamerhand deed het gerucht de ronde dat de mensen al jaren waren bestolen omdat de molenaar te veel scheploon genomen zou hebben. Men sprak zelfs van de helft te veel. Er werd namens de Deurnenaren een klacht ingediend bij de Staten-Generaal in Den Haag. Molenaar Van Hout, die zijn nering door dit alles in gevaar zag, deed op zijn beurt zijn beklag bij de heer van Deurne Balthasar Coymans (1699-1759). Deze trok zich natuurlijk, als verpachter van de molen en dus belanghebbende, de zaak aan. Hij wist op 17 april 1736 een resolutie vanuit Den Haag te krijgen, waarin werd gesteld dat de inwoners van Deurne zich moesten houden aan de geldende en nog onlangs vastgestelde regelgeving met betrekking tot het malen en het maalloon. Dit besluit was niet naar de zin van de indieners van het verzoekschrift. Pas op het einde van 1739, twee jaar na het vertrek van pastoor Pennincx, kwamen de gemoederen wat tot bedaren.
Vertrek uit Deurne[bewerken | brontekst bewerken]
Toen in 1737 de Erpse pastoor Johannes van der Meulen overleed, zag hij zijn kans schoon om Deurne te verruilen met Erp. Op 21 februari 1737 kreeg hij toestemming vanuit de Raad van State in Den Haag om zich als pastoor in Erp te vestigen. Bij de akte van toelating werd overigens wel opgemerkt dat hij geboren was in Gemert en als zodanig dus als iemand van buiten de staat moest worden beschouwd en volgens de letter van de op 19 juli 1730 vastgestelde regels niet mocht worden toegelaten. Voor deze keer werd dit echter door de vingers gezien maar bij een volgende gelegenheid wilde met de regels hanteren.[4]
Toen hij in Erp overleed werden zijn bezittingen, bestaande uit zowel landerijen onder Beek en Donk en Erp, als uitgeleende gelden geschat op ruim 2.188 gulden.[5]
Tijdens zijn pastoraat in Deurne werd hij bijgestaan door de kapelaans Antoni Kuijpers en Jan van Loon
Bronnen, noten en/of referenties
|