U steunt de heemkundekring door lid of vriend te worden.
Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis.

Eerste Coalitieoorlog (1792-1797)

Uit DeurneWiki, de historische encyclopedie voor groot-Deurne.
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

De Eerste Coalitieoorlog (1792-1797), waarbij Nederland met Oostenrijk, Pruisen, Groot-Brittannië en enkele andere landen tegen Frankrijk streed, ging in Deurne niet onopgemerkt voorbij.


Enerzijds zullen veel Deurnese katholieken de komst van de Fransen met gejuich begroet hebben. Na bijna anderhalve eeuw protestantse overheersing zullen ze de Fransen als hun bevrijders gezien hebben. Ongetwijfeld hebben ook veel Deurnenaren van vreugde gedanst rond de eerste vrijheidsboom op grondgebied van de Nederlandse Republiek, die op 14 februari 1793 op de Markt van Deurne werd opgericht. Tot hen hoorde waarschijnlijk ook de Deurnese barbier en chirurgijn Hendrik Bolsius, die de Franse taal machtig was en als gids voor de Franse officieren diende. De Deurnese protestanten zullen zich hier ongemakkelijk gevoeld hebben en mogelijk deels al een veilig heenkomen hebben gezocht in Helmond, Eindhoven, Den Bosch of nog noordelijker. Maar ook de Deurnese boeren zullen de troepenbewegingen met angst en beven hebben gevolgd. De legermanschappen en hun paarden, of die nu van de geallieerden of de Fransen waren, moesten ook gevoed en verplaatst worden en daarvoor moest de plaatselijke bezittende klasse, de boerenbevolking, wel opdraaien. Daarvan getuigen ook de gemeenterekeningen uit die periode.

Zo kreeg Vlierden op 16 februari 1793 bezoek van zekere Petit, luitenant van het 3e Regiment Franse cavalerie, vergezeld van vijf cavaleristen, die deel uitmaakten van een detachement van de divisie van het Armee du Nord onder bevel van generaal Vital Joachim Chamorin. Dat detachement was in Deurne ingekwartierd. Hij eiste een bedrag van 300 gulden. Ruim een maand later, op 20 maart 1793, werden de Vlierdenaren gedwongen om, deze keer op bevel van de onderluitenant Lespinay, 140 vaten haver en 7000 ponden hooi aan dat leger te geven.

De reactie van Nederlandse kant kon niet uitblijven. Op 18 maart 1793 ging vanuit Den Bosch de volgende brief naar Den Haag:

Op aanzoeck en requisitie van Zijne Hoogh. den Heere Hertog van Brunswyck Oels, en den Heere Landgraave van Hesse-Philipsthal Gouverneur deeser vesting heb ik metter kennis der stadhouders en Heeren quartierschouten in allen spoed uit differente dorpen van de Meyerij eene groote quantiteit van eenige hondert karren en paarden in deeze stadt laten koomen welke tot transport van de Artillery en Bagagie zo van de Pruyschische Armee als die van deesen Staat tot de Campagne gedestineert zijn gebruickt geworden. Den Heere Hertog heeft verseekert dat zoude gezorgd worden, dat alle karren en paarden ten dienste en voor de Pruysische Armee geëmploieerd wordende in vredelijkheid zoude betaald worden. Ik zal de Regenten der Dorpen, wier paarden en karren in dienst zijn, aanschrijven van een exacte lijst te maaken van het retour van haare ingezeetenen met accurate annotatie van de daagen welke en wien gedient hebben om wanneer dan alle geretourneert zullen zijn mij die lijsten te kunnen zenden, deselve confronteeren teegens de attesten van de conducteurs en waagenmeesters, en die alle bekoomen hebbende zal ik de vrijheid neemen, om deselve aan UEd.Mog. met mijne consideratien over te zenden en hoogst derselver goedvinden te versoeken.

Kortom: de dorpelingen moesten karren, paarden en manuren leveren, een boekhouding daarvan bijhouden en zouden daarvoor later vergoed worden.

Uiteraard vroegen de dorpelingen, niet alleen van Deurne en Vlierden, maar ook van Beek en Donk, Aarle-Rixtel, Stiphout, Helmond, Lieshout en Geldrop, om bescherming van lijf en goed vanuit het garnizoen in Den Bosch. Die bescherming kon, vanwege het beperkte aantal manschappen dat daar gelegerd was, niet gegeven worden. De gouverneur adviseerde daarom om maar toe te stemmen in de door de vijand gevraagde goederen, maar bij de daadwerkelijke levering zo veel mogelijk vertragend te werken.

In de borgemeestersrekening van Deurne over 1793 werd een bedrag van 612,50 gulden opgevoerd wegens uitbetaald karrenvrachten voor de geallieerde legers. Er werd per kar met paard 2,50 gulden per dag uitbetaald, dus moeten er door de Deurnese boeren 246 dagmarsen met kar en paard zijn uitgevoerd. In dezelfde rekening wordt een uitgave van ruim 97 gulden vermeld in voldoening van denselve gedaane leeverantie van voeragie ten tijd dat de franse dragonders ter haaren huijsen in deesen jaare 1793 hun quartier bij hen genoomen hadden. Daarbij kwamen ook nog veel losse uitgaven in verband met de oorlog. Een korte opsomming:

  • Johannes Marcelis mocht 13 gulden en 15 stuivers toucheren omdat hij voor dat bedrag drank en vuur aan de alhier van tijd tot tijd inkoomende en vertrekkende Franse dragonders had geleverd. Waarschijnlijk was hij een van de bewoners van de Moosdijk.
  • Meerdere personen kregen samen negen gulden omdat ze op 24 juni 19 manschappen van het Pruisisch leger hadden geholpen bij het transport van hun goederen naar Venray.
  • Jan Coolen en Goort Kuijpers mochten ieder 1 gulden en 16 stuivers declareren omdat zij op 25 februari 1794 de kwartiermeester van de compagnie kanonniers als gidsen had begeleid van Deurne naar Sint-Oedenrode.
  • Peter Jansen en Arnold van de Kerkhof ontvingen ieder vier gulden omdat zij op 27 februari 1794 de bagage van de compagnie kanonniers van kapitein Van Zuijlen te voet Deurne naar Sint-Oedenrode had gebracht.
  • Jan Nooijen had op 24 februari 1794 de bagage van de staf van het detachement kanonniers te voet naar Venlo gebracht, vier gulden.
  • Antonie Goossens ontving ook vier gulden omdat hij diezelfde dag met paard en kar diensten had geleverd.

Zwaar was de beproeving voor de Vlierdense bevolking toen de Franse generaal Compère, zijn naam is vereeuwigd in de Arc de Triomphe in Parijs,, met zijn troepen op 26 en 27 september 1794 in Vlierden bivakkeerde en de periode daar rondom. De volgende zaken moesten door de Vlierden bevolking voor het legen worden opgebracht:

  • 20 vaten haver
  • 39.815 pond hooi
  • 86.550 pond stro
  • 5755 mutserd hout
  • 2.826 dagvaarten met kar en paard
  • 304 daglonen voor commissarissen
  • 91 daglonen voor gidsen
  • voor 22 gulden en 6 stuivers aan tolken

Daarmee was men er nog niet want veel Vlierdenaren hadden nog hun eigen kleinerer of grotere schadposten vanwege de doortrekkende legereenheden. Zo declareerde herbergier Johannes Goossens 151 gulden en 17 stuivers voor geleverde consumpties aan de heren van het Franse leger en hun tolken die van tijd tot tijd bij hem aanklopten, hij woonde naast het Vlierdense raadhuis, om weer eens wat diensten of goederen van de plaatselijk bevolking te eisen. Gerrit Canters wilde een schadevergoeding van 44 gulden hebben voor de elf schapen, die manschappen van Compère hadden meegenomen. Ook de weduwe van Antonie Smits zag zo vijf schapen verdwijnen. Bij Jan de Groot was niet alleen een schaap meegenomen maar had men hem ook geld en drank afgeperst waardoor het 12 gulden en 15 stuivers declareerde. Op 26 oktober 1794 braken enkele militairen en wagenknechten bij borgemeester Jelis van Heugten en maakten hem met geweld 25 gulden en 4 stuivers afhandig. Ook namen ze nog kousen, gespen, dekens en boter mee ter waarde van 4 gulden en 4 stuivers. Francis van den Boomen moest voor anderhalve gulden boter afstaan. Bij Jan Kemps werd voor zes gulden hout gestolen door de lieden van generaal Compère. Er moest ook nog tien pond kaarsen geleverd worden aan de wachten van de divisie van generaal Compère. De schoolmeester verklaarde dat men in de nacht van 26 september 1794 voor 115 gulden aan kleding, linnen-, tafel- en beddengoed uit zijn huis gestolen had. Er werd voor tien gulden aan boter, bier en brand (= turf) aan de ingekwartierde generaal geleverd.

Toch hadden al deze zaken voor de Deurnese en Vlierdense bevolking ook een positieve keerzijde. Misschien kon door al deze legeractiviteiten, waardoor al een hevig voedselgebrek ontstond, ook nog eens de oogst niet of onvoldoende worden binnengehaald of kon het land niet bewerkt worden waardoor het gezin nog meer honger moest lijden. Maar het bracht op termijn bij de plaatselijke bevolking ook letterlijk geld in het laadje. En omdat de gemeente grond moest verkopen om het negatief saldo van de gemeenterekening niet al te hoog te laten oplopen, zagen veel dorpelingen kans om zich met het verdiende geld een stukje grond te verwerven of aan hun bezittingen toe te voegen en daarop een karige maar zelfstandig bestaan als keuterboer op te bouwen.