Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis Vanaf 1 januari 2025 wordt dat Iedere eerste maandagochtend en derde woensdagochtend van de maand. |
Sint-Hubertuskapel (voor 1903)
De Sint-Hubertuskapel te Liessel was een eenvoudige gotische kapel, toegewijd aan Hubertus en Maria, die in de achttiende en negentiende eeuw bestond uit een toren, schip en een hoogkoor en diende als rectoraatkerk voor het rectoraat Liessel.
Locatie en ouderdom[bewerken | brontekst bewerken]
De kapel stond op de hoek van de Zandstraat, de Hoofdstraat en de Monseigneur Berkvensstraat, op de plek van het huidige gemeenschapshuis De Kastanje, met het koor naar het oosten gekeerd. De kapel was, zoals de naam al aangeeft, gewijd aan de heilige Hubertus van Luik en werd gebruikt door het rectoraat Liessel. Over de bouwgeschiedenis weten we weinig. De oudste afbeeldingen dateren uit de laatste decennia van de achttiende eeuw en laten al de toren, het lage middenschip en het hoogkoor zien. Archeologisch onderzoek heeft ondanks talrijke uitbreidingen van De Kastanje nooit plaatsgevonden.
Gerard Engels vermeldt in zijn Kroniek van Liessel dat de kapel gebouwd zou zijn omstreeks 1350.[1] De vroegste vermelding van de kapel dateert uit 1419 toen Arnoldus van Stakenborch genoemd werd als rector van de Liesselse kapel.[2]
Ontwikkelingsgeschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]
Begrafenissen en onderhoud[bewerken | brontekst bewerken]
Alhoewel de kapel formeel onder de oude parochie van Deurne viel en die ook de rectoren leverde, mochten er vanaf oude tijden tot in de zeventiende eeuw gequalificeerde oude adelijcke familien als andere eerlijcke inwoonders op het kerkhof bij de Liesselse kapel worden begraven.
Toen na de Vrede van Munster de inkomsten van de Liesselse kapel beheerd gingen worden door de rentmeester der geestelijke goederen en daarmee verdwenen in een grote pot die niet specifiek aangewend werd voor het onderhoud van de kapel, raakte deze ernstig in verval. Dat was de reden dat in of kort voor 1684 een groot aantal inwoners van Liessel een verzoek indienden bij de heer van Deurne om de situatie van vóór 1648 te herstellen en de inkomsten te gebruiken voor het onderhoud. De kapel bleef niettemin in handen van de hoge overheid en de rentmeester der geestelijke goederen werd verantwoordelijk gesteld voor de inkomsten en uitgaven.
In augustus 1731 werden een aantal eikenbomen verkocht dat op het kerkhof bij de kapel gestaan had.
In juli 1739 rapporteerde de rentmeester der geestelijke goederen aan de Raad van State dat het nodig was om het niveau van het kerkhof te verlagen omdat de kapel nogal veel last had van vocht. Ook moesten toen het dak en de ramen gerepareerd worden. De gebruikelijke gang van zaken was dat jaarlijks vanuit Den Haag een commissie naar Brabant gestuurd werd om op de verschillende plaatsen de tienden te verpachten. Deze commissie beoordeelde dan ter plaatse of de gerapporteerde reparaties en veranderingen noodzakelijk waren.[3]
Beneficie verbonden aan de kapel[bewerken | brontekst bewerken]
Op 1 september 1748 werd Godfried Diderik Fabricius door de baron Van Sickingen, landscommandeur van Aldenbiesen, begunstigd met het beneficie van de kapel van Liessel. Op 8 mei 1749 werd de begunstiging van het beneficie van de Liesselse kapel aan hem door de Staten-Generaal goedgekeurd. Fabricius, een zoon van de Keulse medicinae doctor Hendrik Adolphus Fabricius, kon er niet lang van genieten want hij stierf al na enkele maanden. Jan Bernard van Rielle was de vorige begunstigde van het beneficie.
Op 22 september 1749 werd de stiefzoon van Hendrik Fabricius, Adolf Diderik Burgermester, door de landscommandeur baron Van Steijnen voor een periode van zeven jaar met het beneficie van de kapel begunstigd. Op 5 december 1750 keurde de Staten-Generaal de toekenning van het beneficie toe en legde hij de eed van zuivering af.
Op 16 maart 1751 verzocht de stiefvader aan de Raad van State om opdracht te geven aan de rentmeester der Geestelijke Goederen De Kempenaer tot uitbetaling van het beneficie over september 1748 tot september 1749, de periode waarin zijn overleden zoon begunstigde was, en de volledige periode van zeven jaar van zijn stiefzoon. Zijn verzoek werd door de Raad van State gehonoreerd.[4]
Op 13 februari 1758 verzocht Gerhard Jacob Leppers (ook wel geschreven als Lipper of Lepper), wonende te Mulheim, aan de Hoogmogenden toestemming om hem in het bezit te stellen van alle inkomsten die horen bij het beneficie van de kapel van Liessel, zoals hem dat was verleend door Leopold vrijheer van Steinen tot Scherfen, commandeur van de balie van Alden Biesen voor een periode van zeven jaar. Het verzoek werd voor advies doorgestuurd naar de rentmeester De Kempenaar der geestelijke goederen in Peelland. Op het verzoek werd op 6 juni 1758 gunstig gereageerd op voorwaarde dat het derde deel van de inkomsten gereserveerd bleef voor de ondersteuning van de gereformeerde godsdienst. Ook moest de eed van zuivering worden afgelegd. Normaal gebeurde dat bij de Hoogmogenden in Den Haag maar Leppers kreeg toestemming om die eed elders af te leggen in handen van mr. Jan Gabriël Zanders.[5]
In 1767 wilde predikant Lambert van Flodorff van de gereformeerde gemeente te Gulpen voor een periode van zeven jaar aanspraak maken op het beneficie ten behoeve van zijn minderjarige zoon Adrianus Johannes Jacobus Casper Anthony vrijheer van Belderbusch in zijn kwaliteit als landcommandeur der balie Aldenbiesen diende het verzoek in bij rentmeester De Kempenaar. Die stuurde het verzoek naar de Staten-Generaal waarna het op 2 juli 1767 naar de generaliteitsrekenkamer werd gezonden.[6]
Op 1 december 1787 verleende Franciscus Joannes Nepornacenus Fidelis, vrijheer van Reijschach, aan mr. David van Sorgen/Zorgen, advocaat voor het Hof van Utrecht, ten behoeve van diens zoon Cornelis van Zorgen, goedkeuring om gebruik te maken van de beneficie, gefundeerd in de Liesselse kapel en het laatst genoten door Bernard Jan Vrijthoff. Op 7 oktober 1788 verzocht David van Zorgen de Raad van State tot uitbetaling van het bedrag via rentmeester De Kempenaar.[7]
Opslag- en vergaderplaats[bewerken | brontekst bewerken]
Op 31 oktober 1799 werd de Liesselse kapel, na 150 jaren nagenoeg ongebruikt in protestantse handen te zijn geweest, aan de katholieken teruggegeven. Het was intussen een oud, onderkomen, nagenoeg versleten gebouw, dat al jarenlang als opslagruimte voor turf e.d. had gediend en in de loop van de tijd te klein was geworden voor het bergen van de sedert 1648 aanzienlijk gegroeide Liesselse bevolking. Omdat er toen geen protestanten in Liessel woonden kon de teruggave aan de katholieke Liesselse gemeenschap gebeuren zonder dat die daar een vergoeding voor moest betalen. Toch had men er niets op tegen om een matige uitkering aan de protestantsche gemeente van Deurne te doen. De middeleeuwse kapel zag er wel zo uit, dat er heel wat kosten mee gemoeid zouden zijn, eer men ze tot een behoorlijke kerk had ingericht. Het schip, dat vroeger als schoolgebouw had dienst gedaan, was inmiddels de turfschop van de schoolmeester geworden en ook het koor was als bergplaats benut. De meeste ramen waren dichtgemetseld en het dak was maar matig onderhouden. Omdat de Liesselse bevolking sinds 1648 flink was gegroeid was een grotere kerkruimte nodig dan de kapel kon bieden.
Toen Nederland was ingelijfd bij Frankrijk en dus viel onder de Franse wetgeving. werden de vroegere heerlijkheid Deurne en Liessel opgedeeld in tweede zogenaamde assemblées sectionnaires, namelijk Deurne en Liessel. Omdat het inwonertal van Liessel iets te laag was werden 116 Deurnese gezinshoofden ingedeeld onder Liessel om aan het vereiste aantal van 300 te komen. De assemblées sectionnaires dienden ook een eigen vaste vergaderplaats te hebben. Voor Deurne was dat het raadhuis en voor Liessel de voormalige kapel.
Nieuwbouw van schip en koor[bewerken | brontekst bewerken]
In 1832 werden het middeleeuwse koor en het schip afgebroken en met een rijkssubsidie van 3.500 gulden werd toen een nieuwe kerk tegen de gehandhaafde toren gebouwd. Het was een een voor die tijd comfortabel kerkgebouw in waterstaatsstijl. Op de duur was ook die te klein en werd afgebroken toen de tegenwoordige kerk in gebruik was genomen. Inderdaad herkennen we op de schetsen die Ouwerling in de late negentiende eeuw maakte een ander schip en koor dan op de tekeningen van Verhees uit de achttiende eeuw.
Verheffing tot kerk[bewerken | brontekst bewerken]
In 1851 vond de verheffing van het rectoraat Liessel tot een zelfstandige parochie plaats, waarmee de kapel een kerk werd, toegewijd aan de heilige Willibrordus. In 1890 werd Neerkant tot een zelfstandige parochie verheven waardoor de parochie Liessel kleiner werd. Nadat in 1901 de huidige Sint-Willibrorduskerk was gebouwd, werd de oude rectoraatskerk in 1903 afgebroken.
Nadien verscheen op de plaats van de kerk het patronaatgebouw van Liessel, de voorloper van het huidige gemeenschapshuis De Kastanje. Het is niet bekend of bij bouwwerkzaamheden in het recente verleden nog funderingsresten van de oude kapel zijn aangetroffen. Wel werden omstreeks 1990 bij de reconstructie van het plein voor het gemeenschapshuis nog de stoffelijke resten van vroegere Liesselnaren aangetroffen, waar de jeugd toen voetballend mee door de straat ging. Archeologisch onderzoek vond echter niet plaats.
In 1984 werd door het Liesselse gilde aan de Molenweg een nieuwe, veel kleinere Sint-Hubertuskapel gebouwd.
Bronnen, noten en/of referenties
|